ECLI:NL:GHSHE:2017:3302

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
200.200.528_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de vader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor een jongmeerderjarige. De vrouw, die als verzoekster optreedt, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de man was verplicht om een onderhoudsbijdrage van € 25,- per maand te betalen voor hun kind, geboren in 1999. De vrouw verzoekt de bijdrage te verhogen naar € 526,29 per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2016. De man, verweerder in hoger beroep, voert aan dat hij in een slechte financiële situatie verkeert en niet in staat is om de hogere bijdrage te betalen. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 juni 2017 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en de ingediende stukken. Het hof concludeert dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt. De man heeft financiële stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn inkomen en de resultaten van zijn ondernemingen negatief zijn. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de man meer inkomen kan genereren dan hij momenteel doet. De grieven van de vrouw worden verworpen, en het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de man niet in staat wordt geacht om de hogere onderhoudsbijdrage te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.200.528/01
zaaknummer rechtbank : C/03/214361 FA RK 15-4131
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juli 2017
inzake
[appellante ],
wonende te [woonplaats] ,
pro se en als gevolmachtigde van:
[jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw respectievelijk [jongmeerderjarige] , tezamen ook: de verzoekers,
advocaat mr. I.J.L. Daemen te Maastricht,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.F.M.L. van Beukering - Michielsen te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 27 september 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 16 november 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 mei 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 april 2017 met bijlage, ingekomen op 14 april 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 6 juni 2017 plaatsgevonden. De vrouw en de man zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. [jongmeerderjarige] is niet verschenen.
2.5.
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een aantal stukken overgelegd, te weten een uitspraak d.d. 12 april 2017 op bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over 2014 en een voorlopige aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over 2015.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] .
3.4.
Bij beschikking van 9 maart 2004 heeft de rechtbank Maastricht bepaald dat de man met ingang van 1 september 2003 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 400,- per maand zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In geschil is de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] .
4.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is, met wijziging van de onder 3.4. vermelde beschikking van 9 maart 2004, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] met ingang van 1 januari 2016 bepaald op € 25,- per maand.
4.3.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man.
De vrouw verzoekt de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten laste van de man ten behoeve van [jongmeerderjarige] wordt gewijzigd in € 526,29 per maand, met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2016 en voor zover de termijnen nog niet zijn verschenen bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
4.4.
De man voert verweer en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep althans dat beroep als ongegrond af te wijzen en de beschikking van de rechtbank zo nodig onder aanvulling van gronden te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De vrouw voert - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij inkomensverlies heeft geleden en dat hij heeft gepoogd om meer inkomsten te verwerven, maar daarin slechts gedeeltelijk is geslaagd. De vrouw stelt dat niet duidelijk is welk salaris de man zichzelf als directeur van [Management] Management BV (hierna: [Management] ) toekent. Daarnaast heeft de man mogelijk nog andere inkomsten, bijvoorbeeld uit deelnemingen in het accountantskantoor [Accountantskantoor] (hierna: [Accountantskantoor] ). De vrouw betwijfelt de stelling van de man dat er nog geen inkomsten worden gegenereerd uit laatstgenoemde onderneming. De man heeft op dat punt onvoldoende financiële stukken in de procedure gebracht. De vrouw wijst op de luxe levensstijl van de man en op zijn drukke werkzaamheden. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de man van (zo begrijpt het hof:) € 5.044,- en heeft ten onrechte geconcludeerd dat de man niet langer in staat kan worden geacht de vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] te voldoen. De rechtbank had moeten uitgaan van het gebruikelijke salaris voor een DGA van € 44.000,- bruto per jaar. In ieder geval heeft de man een verdiencapaciteit van die omvang.
De vrouw gaat er voorts vanuit dat de man neveninkomsten heeft als belastingconsulent, die worden gegenereerd vanuit de eenmanszaak van de man [Begeleiding en Advies] Begeleiding en Advies.
De vrouw voert ten slotte aan dat de rechtbank ten onrechte in lijn met het rapport van de expertgroep alimentatienormen aan de man slechts een minimumbijdrage van € 25,- per maand heeft opgelegd, nu de man geen lasten heeft. Hij heeft nauwelijks omgang met [jongmeerderjarige] en derhalve geen omgangskosten. De man woont samen met zijn nieuwe partner in een huis dat op naam van die partner staat en waarop geen hypotheek rust. De vrouw betwist dat de man huur betaalt aan zijn nieuwe partner. De man heeft derhalve geen woonlasten.
Concluderend stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man met een inkomen van minimaal € 44.000,- bruto per jaar, waarbij hij geen lasten heeft, in staat moet worden geacht om volledig in de behoefte van [jongmeerderjarige] te voorzien.
5.2.
De man heeft de grieven van de vrouw gemotiveerd bestreden. Hij voert - samengevat - het volgende aan.
De man verkeert in een zeer slechte financiële situatie en hij heeft onvoldoende draagkracht om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] te voldoen. De rechtbank is op goede gronden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de man in 2015 van (zo begrijpt het hof:) € 5.044,-. De vrouw heeft dit bedrag onvoldoende gemotiveerd weersproken. De man heeft nog maar nauwelijks middels de holding [Management] een management fee uit de werkmaatschappij [Accountantskantoor] kunnen opnemen. Hij ontvangt alleen salaris uit [Management] . De resultaten van [Accountantskantoor] vallen tegen, onder meer omdat de vorige eigenaar in strijd met de afspraken [Accountantskantoor] beconcurreert. Uit de jaarrekening over 2015 blijkt voorts dat er aanzienlijke leningen zijn aangegaan om daarmee indertijd de overname te financieren.
De man betwist dat hij een luxueus leven leidt. Hij heeft hoge schulden en is financieel voor een groot deel afhankelijk van zijn partner. De man heeft ook geld geleend van zijn zuster.
De man is op geen enkele wijze in staat om op dit moment een bruto jaarsalaris van
€ 44.000,- te verdienen. De man betwist met klem dat hij neveninkomsten heeft uit de eenmanszaak [Begeleiding en Advies] Begeleiding en Advies. Deze onderneming is per 1 juli 2013 opgeheven.
De stellingen van de vrouw ten aanzien van de lasten van de man zijn niet relevant, nu het inkomen van de man al geen bijdrage toelaat. Bovendien gaan de richtlijnen van de expertgroep bij kinderalimentatie uit van een forfaitaire woonlast.
5.3.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.3.2.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt. Ook de behoefte van [jongmeerderjarige] van € 526,29 per maand voor het jaar 2016 houdt partijen niet verdeeld.
Partijen zijn het niet eens over de draagkracht van de man om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] te betalen.
5.3.3.
Het hof overweegt als volgt.
De man heeft in hoger beroep de jaarrekeningen over het jaar 2015 van zijn holding [Management] en van [Accountantskantoor] in de procedure gebracht. Uit de jaarrekening van [Management] blijkt een negatief eigen vermogen van € 15.947,- en een negatief bedrijfsresultaat van € 10.690,-; uit die van [Accountantskantoor] komt een negatief eigen vermogen naar voren van € 92.553,- en een negatief bedrijfsresultaat van € 76.012,-.
Ter zitting van het hof heeft de man een uitspraak op bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2014 overgelegd, waaruit een negatief verzamelinkomen van de man over dat jaar naar voren komt van € 11.115,-. Blijkens de eveneens ter zitting van het hof overgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2015 bedroeg het verzamelinkomen van de man in dat jaar € 3.691,-.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man aan de hand van de door hem overgelegde financiële stukken, onvoldoende onderbouwd dat de man meer inkomen uit zijn ondernemingen genereert of kan genereren dan hij thans doet. Uit de jaaropgaaf over het jaar 2015 van [Management] blijkt een fiscaal jaarinkomen van de man van € 5.044,-.
Het hof stelt vast dat de resultaten van en het eigen vermogen in de ondernemingen van de man negatief zijn. De man heeft ter zitting toegelicht dat de resultaten van [Accountantskantoor] tegenvallen, onder meer omdat de accountant van wie de man en zijn compagnons het kantoor hebben overgenomen in strijd met een overeengekomen non-concurrentiebeding [Accountantskantoor] beconcurreert, hetgeen door de vrouw niet is weersproken. [Accountantskantoor] heeft inmiddels een procedure aangespannen om de schade als gevolg van de overtreding van het non-concurrentiebeding te verhalen op de verkoper.
De man heeft voorts een bevredigend antwoord gegeven op de door de vrouw gestelde vragen over een aantal posten van de door de man overgelegde financiële stukken. Zo heeft de man met betrekking tot de vraag over de post “werk derden accountant” aangegeven dat die post betrekking heeft op de accountant die door [Accountantskantoor] wordt ingehuurd.
Verder is naar het oordeel van het hof, mede gelet op de door de man gepresenteerde kolommenbalans van [Management] van 11 november 2016, waaruit een resultaat tot en met
11 november 2016 blijkt van € 4.778,-, niet te verwachten dat de man binnen een afzienbare termijn substantieel meer inkomen uit zijn ondernemingen zal halen dan hij thans doet. Het hof passeert dan ook de stelling van de vrouw dat aan de man op dit moment een verdiencapaciteit dient te worden toegekend in de orde van grootte van het gebruikelijke salaris van een directeur-grootaandeelhouder van € 44.000,- bruto per jaar.
Het hof gaat ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man uit andere bronnen nog neveninkomsten heeft en dat hij het breed laat hangen, nu de vrouw deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet nader heeft onderbouwd.
Het voorgaande in ogenschouw nemende is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat de welstand van de man groter is dan de rechtbank heeft aangenomen. Het hof verwijst in dit verband tevens naar de door de man ter zitting in hoger beroep overgelegde, hiervoor vermelde, stukken van de belastingdienst.
Het hof is op grond van het vorenstaande met de rechtbank van oordeel dat van de man niet kan worden verlangd dat hij op basis van zijn huidige inkomsten de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] van (geïndexeerd naar 2016) € 495,35 per maand blijft voldoen.
Een bespreking van de lasten van de man kan in de gegeven omstandigheden dan ook achterwege blijven.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw haar grieven tevergeefs heeft voorgedragen.
Het hof stelt overigens vast dat het inkomen van de man dat hij met zijn ondernemingen verwerft, al een aantal jaren niet meer toereikend is om in voldoende mate bij te dragen in de kosten van [jongmeerderjarige] . Vanaf april 2014 is de vrouw genoodzaakt de behoefte van [jongmeerderjarige] grotendeels voor haar rekening te nemen. Het hof is van oordeel dat de man onder deze omstandigheden de verplichting heeft om binnen afzienbare tijd zijn inkomen zodanig te verhogen, bijvoorbeeld door andere werkzaamheden in loondienst te gaan verrichten. dat hij in staat is om wederom de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] te betalen zoals hij dat tot april 2014 heeft gedaan, gelet op de hoge prioriteit die aan het betalen van kinderalimentatie wordt gesteld.

6.De slotsom

Aangezien de grieven van de vrouw thans falen, dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 juni 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans - Wijn, C.N.M. Antens en
P.M.M. Mostermans en is op 13 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.