ECLI:NL:GHSHE:2017:33

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
200.177.457_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering en arbeidstijdvermindering in arbeidsrelatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een loonvordering van een werkneemster, [geïntimeerde], tegen haar werkgever, [appellante]. De werkneemster was in dienst bij [appellante] en had een verzoek ingediend om haar arbeidstijd te verminderen van 37,5 uur naar 30 uur per week. Het hof heeft vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat er een overeenkomst is gesloten over deze arbeidstijdvermindering. De werkneemster had in een brief van 17 januari 2012 een verzoek gedaan om haar arbeidstijd te verminderen, maar het hof oordeelde dat dit verzoek niet voldeed aan de vereisten van de Wet aanpassing arbeidsduur (Waa) en dat er geen definitieve overeenkomst was bereikt. De kantonrechter had eerder in eerste aanleg de werkgever veroordeeld om aan de werkneemster achterstallig loon te betalen, inclusief vakantiegeld. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter van 17 september 2014 bekrachtigd, maar het vonnis van 10 juni 2015 vernietigd voor zover het betreft de veroordeling van de werkgever tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft geoordeeld dat de werkneemster niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar vordering tot vergoeding van deze kosten. De werkgever is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.177.457/01
arrest van 10 januari 2017
in de zaak van
Notariskantoor [Notariskantoor] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.W.J.D. Ray-Engels te Roermond,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B. van Meurs te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 september 2015 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 17 september 2014 en 10 juni 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 2534699 \ CV EXPL 13-11925)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met productie 19 van [geïntimeerde] ;
  • de akte van [appellante] ;
  • de antwoordakte met productie 20 van [geïntimeerde] , bestaande uit drie periodieke evaluaties van ArboNed van respectievelijk 10 januari, 5 maart en 19 april 2012.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met dien verstande dat van voornoemde productie 20 van [geïntimeerde] alleen de periodieke evaluatie van 10 januari 2012 bij de beoordeling zal worden betrokken, nu [appellante] deze zelf al in het geding had gebracht (conclusie na enquête productie 6) en zij niet heeft kunnen reageren op de overige evaluaties.

3. De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[geïntimeerde] is op 1 februari 2003 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [appellante] . [geïntimeerde] was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster tegen een bruto salaris van € 2.294,00 per maand, exclusief emolumenten.
3.1.2.
[geïntimeerde] is op 24 oktober 2011 ziek geworden. Vanaf 16 januari 2012 heeft [geïntimeerde] enige tijd op arbeidstherapeutische basis gewerkt, aanvankelijk voor halve dagen en vanaf 27 februari 2012 voor volle dagen. Zij is na verloop van tijd weer volledig uitgevallen.
3.1.3.
Op 16 januari 2012 heeft [geïntimeerde] in een gesprek met [appellante] aangegeven dat zij één dag in de week minder wil gaan werken. [appellante] heeft aan [geïntimeerde] gevraagd om een schriftelijk verzoek daartoe bij hem in te dienen.
3.1.4.
Op of omstreeks 17 januari 2012 heeft [geïntimeerde] middels een brief d.d. 17 januari 2012 een schriftelijk verzoek bij [appellante] ingediend om één dag in de week minder te gaan werken. [geïntimeerde] besluit haar brief d.d. 17 januari 2012 met de zinsnede:
“Alvorens we dit definitief maken, wil ik graag weten welke gevolgen dit heeft voor mijn salaris en arbeidscontract.”
3.1.5.
Op of omstreeks 23 januari 2012 heeft [geïntimeerde] op haar verzoek van [appellante] een pro forma salarisstrook ontvangen, gebaseerd op 80% van het op dat moment voor haar geldende bruto salaris.
3.1.6.
Op 26 januari 2012 heeft [appellante] het verzoek van [geïntimeerde] (wederom) met haar besproken.
3.1.7.
Bij brief van 30 januari 2012 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] bericht dat zij bereid is het voorstel tot werktijdvermindering toe te passen vanaf 1 maart 2012. [appellante] heeft [geïntimeerde] vanaf 1 maart 2012 een salaris overeenkomend met een arbeidsduur van 30 uur per week betaald.
3.1.8.
Bij beschikking van 18 december 2012 heeft de kantonrechter te Venlo de arbeidsovereenkomst tussen partijen op verzoek van [appellante] ontbonden met ingang van
1 januari 2013, onder toekenning van een vergoeding aan [geïntimeerde] van € 7.137,26 bruto als suppletie op de toe te kennen uitkering krachtens de sociale wetgeving dan wel elders te verwerven lager salaris.
3.2.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] , na vermindering van eis bij repliek, in eerste aanleg:
een bedrag van € 4.218,56 bruto aan achterstallig loon inclusief 8% vakantiegeld over de periode 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012;
een bedrag van € 1.572,17 bruto aan loon en vakantiegeld over openstaande vakantiedagen;
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
e wettelijke rente over de sub a en b genoemde bedragen vanaf 1 februari 2013;
de buitengerechtelijke incassokosten ad € 604,00;
de proceskosten.
3.3.
Bij (tussen)vonnis van 17 september 2014 heeft de kantonrechter [appellante] toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat tussen partijen is overeengekomen dat de arbeidstijd van [geïntimeerde] per 1 maart 2012 zou worden teruggebracht van 37,5 uur per week naar 30 uur per week. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.4.
In het (eind)vonnis van 10 juni 2015 heeft de kantonrechter [appellante] niet in de bewijslevering geslaagd geacht.
Op grond daarvan heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen:
een bedrag van € 4.218,56 bruto ten titel van achterstallig salaris inclusief vakantiegeld;
een bedrag van € 633,05 bruto ten titel van loon en vakantiegeld over openstaande vakantiedagen;
de wettelijke rente over de onder 1 en 2 genoemde bedragen vanaf 1 februari 2013;
de buitengerechtelijke incassokosten van € 604,00;
de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van de uitspraak begroot op
€ 1.014,29.
3.5.
[appellante] is van deze vonnissen tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft onder aanvoering van zeventien grieven, waarvan zeven grieven (grief I t/m VII) tegen het (tussen)vonnis d.d. 17 september 2014 zijn gericht en tien grieven (grief VIII t/m XVII) tegen het (eind)vonnis d.d. 10 juni 2015 zijn gericht, geconcludeerd “tot persistit”. Het hof begrijpt daaruit dat [appellante] blijft bij al hetgeen zij heeft gevorderd zoals is vermeld in het petitum van de appeldagvaarding, derhalve dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.6.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd dat hierna bij de beoordeling van de vordering van [appellante] zal worden betrokken.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.
Partijen houdt verdeeld de vraag of zij een arbeidsduurvermindering van 7,5 uur per week, namelijk van 37,5 uur per week naar 30 uur per week, ingaande 1 maart 2012, zijn overeengekomen.
3.9.
Blijkens de brief d.d. 17 januari 2012 van [geïntimeerde] (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) is – mede gezien de onderwerp-regel en de eerste volzin daarvan – sprake van een verzoek harerzijds om één dag per week minder te gaan werken, hetgeen neerkomt op een arbeidsduurvermindering van 7,5 uur per week, namelijk van 37,5 uur per week naar 30 uur per week.
Van een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur ex artikel 2 van de Wet aanpassing arbeidsduur (hierna: Waa), zoals die wet gold van 1 juni 2005 tot en met 31 december 2014, is naar het oordeel van het hof geen sprake, reeds nu het verzoek van [geïntimeerde] , zoals dat is gedaan bij brief d.d. 17 januari 2012 niet voldoet aan het vereiste van artikel 2 lid 3 Waa dat het verzoek om aanpassing van de arbeidsduur het beoogde tijdstip van ingang vermeldt. Uitgaande van het door [appellante] gestelde door [geïntimeerde] gewenste tijdstip van ingang van de arbeidsduurvermindering van 1 februari 2012 althans 1 maart 2012, is evenmin voldaan aan het vereiste van artikel 2 lid 3 Waa, dat het verzoek om aanpassing van de arbeidsduur ten minste vier maanden vóór het beoogde tijdstip van ingang van die aanpassing moet zijn gedaan. Dat voormeld artikellid dient ter bescherming van de belangen van de werkgever, maakt niet dat alsnog sprake is van een rechtsgeldig verzoek ex artikel 2 Waa. De Waa beoogt werknemers een wettelijke aanspraak te bieden op aanpassing van de arbeidsduur. Nergens uit blijkt dat [geïntimeerde] een verzoek als bedoeld in de Waa wilde doen. Zij heeft slechts voldaan aan de vraag van [appellante] om een schriftelijk verzoek bij hem in te dienen.
Voorts ziet [appellante] er met zijn betoog aan voorbij dat ook een verzoek ex artikel 2 Waa onder voorwaarde(n) kan worden gedaan, zoals [geïntimeerde] in dit geval heeft gedaan (zie hierna r.o. 3.11 e.v.).
Het verweer van [appellante] tegen de vorderingen van [geïntimeerde] voor zover dit is gebaseerd op de Waa faalt dus.
3.10.
Naar het oordeel van het hof is evenmin ex artikel 6:217 BW tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen inzake de arbeidsduurvermindering. Te dien aanzien wordt als volgt overwogen.
3.11.
Het hof is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat de brief van [geïntimeerde] van 17 januari 2012, gezien het in de slotzin daarvan gemaakte nadrukkelijke voorbehoud:
Alvorens we dit definitief maken,[vet getypt hof]wil ik graag weten welke gevolgen dit heeft voor mijn salaris en arbeidscontract.”, niet als een definitieve aanvraag tot vermindering van de arbeidsduur kan worden gezien; laat staan een aanvraag tot vermindering per 1 maart 2012,
nu een ingangsdatum door [geïntimeerde] niet wordt genoemd. Dat [geïntimeerde] daags daarvoor, op 16 januari 2012, in een gesprek met [appellante] reeds had aangegeven één dag in de week minder te willen gaan werken, maakt het voorgaande niet anders.
3.12.
Gesteld dat [geïntimeerde] naderhand, bij het overhandigen aan [appellante] en bij die gelegenheid bespreken met deze van haar schriftelijke verzoek d.d. 17 januari 2012 en nadien, tijdens het gesprek met [appellante] op 26 januari 2012 en middels de verstrekte pro forma salarisstrook (in voldoende mate) is geïnformeerd over de financiële – en mogelijk ook andere – consequenties die vermindering van haar arbeidsduur voor haar dienstverband zou hebben, en indien bovendien aangenomen zou moeten worden dat daarmee aan het in de brief van 17 januari 2012 geformuleerde nadrukkelijke voorbehoud van [geïntimeerde] is voldaan, dan nog heeft [geïntimeerde] daarmee naar het oordeel van het hof haar aanvraag tot vermindering van de arbeidsduur niet definitief gemaakt. Gelet op het nadrukkelijke voorbehoud in de brief van [geïntimeerde] van 17 januari 2012, moest [appellante] redelijkerwijs begrijpen dat voor totstandkoming van een overeenkomst over arbeidsduurvermindering, nog een uitdrukkelijke wilsverklaring van [geïntimeerde] nodig was. De daarvoor benodigde uitdrukkelijke wilsverklaring van [geïntimeerde] ontbreekt. In de gegeven omstandigheden mocht [appellante] er ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat daarzonder een overeenkomst tot stand was gekomen.
3.13.
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht tot het oordeel is gekomen dat op basis van de voorliggende stukken – waaronder de brief van [geïntimeerde] d.d. 17 januari 2012 en de brief van [appellante] d.d. 30 januari 2012 – in onvoldoende mate is komen vast te staan dat tussen partijen is overeengekomen dat de arbeidstijd van [geïntimeerde] per 1 maart 2012 zou worden teruggebracht van 37,5 uur per week naar 30 uur per week, zodat de kantonrechter [appellante] overeenkomstig diens haar bewijsaanbod terecht in de gelegenheid heeft gesteld bewijs hiervan te leveren.
3.14.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat partijen in het gesprek van 26 januari 2012 zijn overeengekomen dat de arbeidstijd van [geïntimeerde] per 1 maart 2012 zou worden teruggebracht van 37,5 uur per week naar 30 uur per week. [geïntimeerde] heeft dienaangaande tijdens het getuigenverhoor van 4 maart 2015 verklaard:
“(…) De heer [notaris] wilde perse een ingangsdatum weten en uiteindelijk heb ik gezegd: als ik nu gezond was zou ikmisschien[vet getypt hof]vanaf 1 februari minder willen werken maar ik ben nog ziek. (…)”
[geïntimeerde] maakte derhalve, mede gelet op het woord ‘misschien’, een uitdrukkelijk voorbehoud ten aanzien van de ingangsdatum van de arbeidsduurvermindering, door deze datum te koppelen aan het moment van haar herstel. [appellante] stelt dat aan deze voorwaarde is voldaan, omdat de ingangsdatum van 1 maart 2012 (vrijwel) samenviel met het moment waarop [geïntimeerde] weer volle dagen is gaan werken, per 27 februari 2012.
Tijdens het getuigenverhoor van 4 maart 2015 heeft [geïntimeerde] evenwel verklaard dat zij eerst op 9 februari 2012, althans in februari 2012 bekend was met haar werkhervatting voor volle dagen per 27 februari 2012. Volgens [appellante] was [geïntimeerde] daarmee al eerder bekend, getuige de inhoud van de periodieke evaluatie van de bedrijfsarts van 10 januari 2012. Uit dat verslag blijkt echter niet dat [geïntimeerde] per 27 februari 2012 het werk voor volle dagen zou gaan hervatten, nu daarin enkel sprake is van uitbreiding van arbeidsuren in overleg met [appellante] .
Derhalve kan [geïntimeerde] met haar verklaring tijdens het gesprek op 26 januari 2012 niet het oog hebben gehad op een arbeidsduurvermindering per 1 maart 2012, laat staan per 1 februari 2012.
Bovendien behoeft het werken voor volle dagen niet te betekenen dat [geïntimeerde] weer volledig hersteld was. Dat dat niet het geval was, blijkt wel, nu [geïntimeerde] weliswaar vanaf 16 januari 2012 voor 50% is gaan werken en vanaf 27 februari 2012 voor 100% op arbeidstherapeutische basis, maar kort daarop weer volledig is uitgevallen.
3.15.
Weliswaar heeft [geïntimeerde] niet betwist dat de heer [notaris] , zoals hij als getuige in deze zaak heeft verklaard, tijdens het gesprek van 26 januari
2012 heeft gezegd (nadat [geïntimeerde] op zijn vraag wanneer de arbeidsduurvermindering
volgens haar zou moeten ingaan, zou hebben geantwoord dat zij wilde dat deze vermindering
zo snel mogelijk, liefst per 1 februari 2012 zou ingaan):
“(…) dat ik nog wel de tijd moest hebben om schriftelijk te reageren en dat ik mij erop zou beraden maar dat hetwaarschijnlijk[vet getypt hof]1 maart zou worden.”,
maar dat betekent nog niet dat over de ingangsdatum van 1 maart 2012 tussen partijen op dat moment overeenstemming is bereikt, gezien het gebruik van het woord ‘waarschijnlijk’ door [appellante] . Eerst bij brief van 30 januari 2012 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] bericht dat de arbeidsduur van [geïntimeerde] (inderdaad) per 1 maart 2012 zou worden teruggebracht. Dat [geïntimeerde] tegen de inhoud van deze brief aanvankelijk niet heeft geprotesteerd, maakt niet dat zij het daarmee eens was, getuige de brief van haar toenmalige gemachtigde van 14 februari 2012 en hetgeen [geïntimeerde] dienaangaande tijdens het getuigenverhoor van 4 maart 2015 heeft verklaard:
“(…) ik schrok van wat ik toen las. Er stond dat de heer [notaris] per 1 maart had ingestemd met mijn verzoek om minder te gaan werken. Dat was helemaal niet afgesproken. Ik voelde mij belazerd en ben huilend naar huis gegaan. Daarna heb ik de zaak uit handen gegeven. Dit kon zo niet, ik zat twee jaar voor mijn pensioen en wilde nog doorwerken maar mijn ziekte stond daaraan in de weg. (…)”
Bovendien is [geïntimeerde] ook na 1 maart 2012 op de maandagen – en daarmee vijf dagen per week – voor [appellante] blijven werken, tot het moment dat zij opnieuw is uitgevallen.
3.16.
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht tot het oordeel is gekomen dat [appellante] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Het hof ziet geen aanleiding om [appellante] in hoger beroep tot nadere bewijslevering toe te laten. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellante] als te algemeen geformuleerd. Ter motivering van het oordeel dat de kantonrechter terecht tot het oordeel is gekomen dat [appellante] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs dient het volgende.
3.17.
[appellante] heeft in de enquête van 13 januari 2015 de heer [notaris] doen horen die als bestuurder van [appellante] als partijgetuige dient te worden aangemerkt. Op grond van het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv kan de verklaring van de partijgetuige geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij deze verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. [appellante] heeft bij akte van 15 oktober 2014 een drietal schriftelijke getuigenverklaringen in het geding gebracht, en wel van mevrouw Marja Denessen, werkzaam voor Contour Accountants, van de heer Huub Hermans, werkzaam bij [appellante] en van mevrouw Ria Thijssen, eveneens werkzaam bij [appellante] .
3.18.
Het hof constateert dat mevrouw Marja Denessen in haar verklaring niets verklaart ten aanzien van mogelijk tussen [geïntimeerde] en [appellante] gemaakte afspraken met betrekking tot een arbeidsduurvermindering.
De verklaring van de heer Huub Hermans over de ingangsdatum van de arbeidsduurvermindering van 1 maart 2012
(“Zover ik weet was daar op dat moment geen discussie over.”)en de (ongedateerde) verklaring van mevrouw Ria Thijssen ten aanzien van de arbeidsduurverkorting
(“Ik heb niet gemerkt dat Cecilia( [geïntimeerde] ; hof)
het er niet mee eens was.”)zijn naar het oordeel van het hof te weinig concreet om als bewijs te kunnen dienen dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] per 1 maart 2012 een dag minder zou gaan werken, temeer nu Hermans en Thijssen niet bij de gesprekken tussen [appellante] en [geïntimeerde] aanwezig zijn geweest en zij derhalve niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren over hetgeen tussen [appellante] en [geïntimeerde] is besproken en afgesproken. Daarbij komt dat de heer Huub Hermans en mevrouw Ria Thijssen, die beiden werkzaam zijn voor [appellante] , zich in zakelijk opzicht ten opzichte van [appellante] in een afhankelijke positie bevinden, waardoor hun verklaringen aan bewijskracht inboeten.
3.19.
Nu de schriftelijke verklaringen van mevrouw Marja Denessen, de heer Huub Hermans en mevrouw Ria Thijssen aldus niet tot bewijs kunnen dienen, is (gelet op hetgeen hiervoor in r.o. 3.17. is overwogen over de bewijskracht van de partijgetuigenverklaring) de verklaring van de partijgetuige, de heer [notaris] op zichzelf ontoereikend. Voor het overige zijn er geen aanvullende bewijzen die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van de heer [notaris] voldoende geloofwaardig maken. De brief van [geïntimeerde] van 17 januari 2012 en de brief van 30 januari 2012 van [appellante] waarop [appellante] in dit verband een beroep heeft gedaan voldoen naar het oordeel van het hof, met name gezien hetgeen hiervoor in rov. 3.11 en 3.12 is overwogen, niet aan deze maatstaf. Daarmee kan in het midden blijven of uit de verklaring van de heer [notaris] blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] per 1 maart 2012 een dag minder zou gaan werken. Voorts kan in het midden blijven of [geïntimeerde] daartegenover voldoende tegenbewijs heeft geleverd.
3.20.
[geïntimeerde] maakt vanaf 1 maart 2012 aanspraak op niet door [appellante] aan haar betaald salaris voor 7,5 uren per week, rekening houdend met een korting wegens ziekte van 25% respectievelijk 30%. [geïntimeerde] heeft in randnummer 16 van de dagvaarding in eerste aanleg uiteengezet hoe zij tot haar loonvordering is gekomen. [appellante] heeft daartegenover aangevoerd dat [geïntimeerde] haar loonvordering onjuist heeft berekend. Voor een (haars inziens) juiste berekening volstaat [appellante] met de verwijzing naar de eindafrekening d.d. 7 januari 2013 (productie 15 [geïntimeerde] ), het schrijven van [appellante] d.d. 19 februari 2013 en de berekening van de accountant (productie 16 [geïntimeerde] ), alsmede de door [appellante] verstuurde brieven d.d. 18 februari 2013 en 6 maart 2013 (productie 17 [geïntimeerde] ). Naar het oordeel van het hof kan niet van kantonrechter en hof worden verwacht dat zij zelfstandig in die producties op zoek gaan naar argumenten die de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] haar loonvordering onjuist heeft berekend zouden kunnen onderbouwen. [appellante] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] bij (de berekening van) haar loonvordering ten onrechte is uitgegaan van een werkweek van 37,5 uur in plaats van een werkweek van 30 uur. Daargelaten dat uit het voorgaande blijkt dat deze stelling onjuist is, heeft [appellante] daarmee nog altijd niet inzichtelijk gemaakt hoe de berekening van de loonvordering van [geïntimeerde] volgens haar zou moeten luiden. De loonvordering van [geïntimeerde] dient dan ook bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing van het daartegen gevoerde verweer te worden toegewezen.
3.21.
Partijen houdt voorts verdeeld de uitbetaling van niet genoten vakantiedagen.
[appellante] stelt dat de kantonrechter bij haar oordeel dat nog een bedrag van € 633,05 bruto, overeenkomend met 5,5 vakantiedagen aan [geïntimeerde] moet worden betaald, ten onrechte is uitgegaan van een totaal aantal verlofdagen van [geïntimeerde] van 27 dagen over 2012, gebaseerd op een dienstverband van [geïntimeerde] van 37,5 uren per week, nu per 1 maart 2012 sprake zou zijn van een dienstverband van [geïntimeerde] van 30 uren per week. Het hof oordeelt als volgt.
Nu in rechte niet is komen vast te staan dat de arbeidstijd van [geïntimeerde] per 1 maart 2012 is teruggebracht van 37,5 uur per week naar 30 uur per week, heeft de kantonrechter het juiste aantal van 27 verlofdagen tot uitgangspunt genomen. Verder heeft [appellante] in hoger beroep geen voldoende kenbare verweren tegen de onderhavige vorderingen gevoerd. De veroordeling van [appellante] om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 633,05 bruto te betalen ten titel van loon en vakantiegeld over openstaande vakantiedagen, dient dan ook in stand te blijven.
3.22.
De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal het hof afwijzen. [appellante] heeft deze vordering gemotiveerd betwist en tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten een grief gericht (grief XVI) Volgens de inleidende dagvaarding betreffen de buitengerechtelijke incassokosten: inkomende en uitgaande correspondentie, telefoongesprekken, besprekingen en bestudering van stukken om tot een oplossing buiten de procedure te geraken. In de memorie van antwoord zijn als buitengerechtelijke kosten vermeld: onder meer het door DAS Rechtsbijstand redigeren van diverse correspondentie aan [appellante] en het overleggen met [geïntimeerde] . Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] de onderhavige vordering onvoldoende concreet onderbouwd. Het voeren van correspondentie, telefoongesprekken en besprekingen, zoals dit zijdens [geïntimeerde] is gedaan, behoren tot de normale handelingen ter instructie van de zaak zoals bedoeld in artikel 241 Rv., zodat ze geen buitengerechtelijke kosten vormen Dat schikkingsonderhandelingen hebben plaatsgevonden is door [geïntimeerde] in het geheel niet onderbouwd. Aan het door [geïntimeerde] gedaan bewijsaanbod gaat het hof als onvoldoende gespecificeerd voor wat betreft de buitengerechtelijke incassokosten voorbij.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten dienen te worden afgewezen.
3.23.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen blijft [appellante] de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat zij onverminderd in de kosten daarvan dient te worden veroordeeld.
3.24.
Gezien het vorenstaande zal het hof het vonnis van de rechtbank van 17 september 2014 bekrachtigen, het vonnis van de rechtbank van 10 juni 2015 vernietigen voor zover het betreft de veroordeling van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 604,00 en in zoverre opnieuw rechtdoende de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten alsnog afwijzen en het vonnis van 10 juni 2015 voor het overige bekrachtigen.
3.25.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordeling zal worden toegewezen, aangezien [appellante] tegen de toewijzing daarvan geen verweer heeft gevoerd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 september 2014;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 juni 2015, doch uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 604,00;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 juni 2015, voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 311,00 aan griffierecht en op € 948,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, P.P.M. Rousseau en M.E. Smorenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 januari 2017.
griffier rolraadsheer