ECLI:NL:GHSHE:2017:3299

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
200.214.582_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de vader en de gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2017, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige] werd verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De vader, die in hoger beroep is gekomen, verzet zich tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en verzoekt om plaatsing van [minderjarige] in zijn gezin. De moeder en de pleegouders zijn ook betrokken in deze procedure. De minderjarige staat sinds 23 januari 2015 onder toezicht en is sinds september 2016 geplaatst in een pleeggezin. De vader heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn mogelijkheden om voor [minderjarige] te zorgen en dat de GI (gecertificeerde instelling) onterecht heeft geconcludeerd dat hij niet in staat is om de zorg voor [minderjarige] te dragen. Het hof heeft de vader in de gelegenheid gesteld zijn standpunt toe te lichten, maar heeft geconcludeerd dat de vader niet constructief heeft samengewerkt met de hulpverlening, wat de plaatsing van [minderjarige] in zijn gezin in de weg heeft gestaan. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 juli 2017
Zaaknummer : 200.214.582/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/316187 JE RK 16-1790
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D. Jakobs,
tegen
De gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant,
vestiging [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- mevrouw [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- mevrouw [pleegmoeder] en de heer [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio 1] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 april 2017, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat het verzoek om verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] alsnog wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 mei 2017, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en voormelde beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Jakobs;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de moeder;
- de pleegmoeder.
2.3.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en zij is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De moeder en de vader zijn belast met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] .
3.1.1.
De vader heeft een nieuwe partner, mevrouw [nieuwe partner van de vader] . Zij hebben twee zoons, [kind 1] en [kind 2] . Mevrouw [nieuwe partner van de vader] heeft ook nog een dochter uit een eerdere relatie, [kind 3] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 23 januari 2015 onder toezicht, aanvankelijk van Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR). Bij beschikking van 20 januari 2017 is JBRR vervangen door Stichting Jeugdbescherming Brabant (de GI).
3.3.
Van september 2014 tot november 2014 verbleef [minderjarige] bij Trivium Lindenhof en daarna bij haar grootouders moederszijde.
Bij beschikking van 17 juli 2015 is een eerste machtiging uithuisplaatsing verleend. [minderjarige] is toen in een crisispleeggezin geplaatst.
[minderjarige] verblijft sinds september 2016 in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin. Vóór de uithuisplaatsing woonde [minderjarige] bij de moeder.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 23 januari 2018 alsmede de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] tot uiterlijk 23 januari 2018 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De vader heeft ter zitting van het hof zijn verzoek in hoger beroep nader toegelicht. Uit die toelichting blijkt dat hij zich kan verenigen met de bestreden beschikking voor zover daarbij de ondertoezichtstelling is verlengd. Hij is het evenwel niet eens met de plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin en hij wenst dat zij in zijn gezin wordt geplaatst. Het hof heeft de vader ter zitting voorgehouden dat het hof zijn verzoek aldus begrijpt dat hij het hof verzoekt [minderjarige] in zijn gezin te plaatsen op grond van een daartoe strekkende machtiging ex artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
JBRR en de GI hebben nimmer onderzocht of de vader en zijn huidige partner, mevrouw [nieuwe partner van de vader] , voor [minderjarige] kunnen zorgen. Plaatsing bij de vader is echter in meerdere beschikkingen als serieuze mogelijkheid genoemd. De vader heeft ook altijd voor een dergelijk onderzoek open gestaan.
De stelling van de GI dat de vader niet in staat is de zorg voor [minderjarige] te dragen, is kennelijk gebaseerd op ervaringen in de omgang met de vader en evident onjuiste informatie over de vader en zijn gezin, zoals de aanname dat het gezag van mevrouw [nieuwe partner van de vader] over haar dochter is beëindigd, hetgeen niet het geval is. Ten aanzien van de zoons van de vader en mevrouw [nieuwe partner van de vader] bestaan overigens geen zorgen. De gezinssituatie van de vader is inmiddels stabiel en door de huidige school van de kinderen wordt een positief beeld geschetst van het gedrag van de kinderen en de betrokkenheid van de ouders. De rechtbank heeft zich ten onrechte enkel gebaseerd op de indruk dat de vader onvoldoende inzicht heeft in wat het betekent om [minderjarige] , gelet op haar eigen problematiek, te bieden wat zij nodig heeft. De vader is ervan overtuigd dat een plaatsing van [minderjarige] bij de vader geen negatieve gevolgen zal hebben op zijn gezin.
De vader is verder van mening dat hij ten onrechte als dreigend wordt bestempeld. Daarbij wordt uit het oog verloren in welke positie de vader zich bevindt. Hij ziet namelijk dat het steeds slechter met zijn dochter gaat, terwijl hij daar niets aan kan doen. Er wordt ook geen rekening mee gehouden dat de vader van Antilliaanse afkomst is en dat hij door deze afkomst emotioneler reageert dan men in Nederland gewend is. Dit zegt echter niets over zijn opvoedcapaciteiten. De strafzaak naar aanleiding van de aangifte van bedreiging door JBRR is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Volgens de vader handelt de GI in strijd met de doelstellingen van de ondertoezichtstelling.
De vader is van mening dat in afwachting van de resultaten van het te gelasten onderzoek [minderjarige] bij hem dient te worden geplaatst. De vader heeft vernomen dat het in het huidige pleeggezin ook niet goed gaat met [minderjarige] en dat de pleegvader de zorg voor haar niet aan kan. Daar komt bij dat de vader het gedrag van [minderjarige] in de afgelopen periode heeft zien veranderen. Zij is manipulatief, materialistisch en respectloos geworden. De vader maakt zich ook ernstige zorgen over haar contacten met oudere jongens, dan wel mannen. De vader is ervan overtuigd dat [minderjarige] vaak niet daar is waar zij zegt te zijn en hij meent dat de pleegouders onvoldoende grip op haar hebben.
Een eventuele plaatsing van [minderjarige] bij de moeder kan niet worden afgewacht vanwege haar jarenlange problematiek. De vader acht het onbegrijpelijk dat de moeder desondanks wel als opvoeder in aanmerking komt. De vader sluit echter niet uit dat een thuisplaatsing bij de moeder in de toekomst tot de mogelijkheden behoort, mits dit in het belang van [minderjarige] is. De vader acht zichzelf wel beter in staat dan de moeder om de verantwoordelijkheid voor de permanente zorg voor [minderjarige] te dragen.
Het feit dat [minderjarige] tegenover het hof heeft verklaard dat zij op dit moment in het huidige pleeggezin wil blijven wonen en op termijn het liefst weer bij de moeder gaat wonen, is voor de vader geen aanleiding zijn mening te veranderen.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Bij de overdracht van het dossier heeft JBRR de GI geïnformeerd waarom JBRR [minderjarige] niet bij de vader heeft willen plaatsen. In de beschikking van 17 juli 2015 is vastgesteld dat is getracht te onderzoeken of een plaatsing van [minderjarige] bij de vader mogelijk was. Dat onderzoek kon destijds niet worden uitgevoerd omdat met de vader geen constructieve samenwerking kon worden bereikt. Daarnaast heeft de vader toen forse bedreigingen en beschuldigingen geuit naar de hulpverlening en was hij niet bereid om mee te werken aan afspraken rondom [minderjarige] . In de beschikking van 8 juli 2016 is vastgesteld dat de opvoedsituatie bij de vader voor [minderjarige] onrustig was. Mevrouw [nieuwe partner van de vader] is inderdaad – zoals de vader stelt – nog belast met het gezag over haar dochter, maar zij heeft een zeer belast verleden. De GI verwijst ook naar het gezinsplan van 22 november 2016, waarin JBRR heeft opgesomd waarom de vader [minderjarige] niet kan bieden wat zij nodig heeft, onder meer (in aanvulling op het voorgaande) omdat de vader door zijn woede-uitbarstingen een onvoorspelbare opvoeder is, alsmede omdat [minderjarige] meer vraagt van haar opvoeder dan andere puberjongeren en er geen zicht is op de financiële situatie van de vader, terwijl daarover wel zorgen zijn.
Nu de vader een ambivalente houding toont door enerzijds de wens te uiten dat [minderjarige] in zijn gezin wordt geplaatst, maar anderzijds geen medewerking te willen geven aan de hulpverlening om zijn situatie en zijn capaciteiten als opvoeder te onderzoeken, heeft JBRR besloten dat de opvoedsituatie bij de vader voor [minderjarige] onvoldoende is, zodat plaatsing van [minderjarige] in het gezin van de vader uitgesloten is.
Sinds de overdracht door JBRR heeft de GI zelf ervaren dat het onderzoek naar de mogelijkheden van plaatsing bij de vader wederom niet heeft kunnen plaatsvinden door een gebrek aan medewerking aan de zijde van de vader.
De GI merkt verder op dat de zoons van de vader in het huidige gezin van de vader een andere opvoedsituatie hebben gekend en een andere ontwikkeling hebben doorgemaakt dan [minderjarige] heeft gedaan, zodat dit niet met elkaar kan worden vergeleken, zoals de vader doet in zijn beroepschrift.
[minderjarige] geeft duidelijk aan niet bij haar vader te willen wonen. Telefoongesprekken van haar met de vader verlopen vaak niet goed. De veranderingen in het gedrag van [minderjarige] plaatst de GI in de context van het contact met de vader.
In het pleeggezin komt [minderjarige] tot rust. [minderjarige] heeft vriendinnen en op school heeft zij het naar haar zin. De pleegouders helpen [minderjarige] bij het aanbrengen van structuur en het nakomen van afspraken. De pleegvader heeft inderdaad aangegeven niet precies te weten wat [minderjarige] nodig heeft. Het incident waarbij [minderjarige] jegens de pleegouders niet de waarheid heeft gesproken over haar logeeradres in [plaats] , is anders verlopen dan de vader doet voorkomen. In ieder geval zijn naar aanleiding van dit incident met [minderjarige] duidelijke afspraken gemaakt, welke zij nakomt. De pleegouders zien kleine verbeteringen in het gedrag van [minderjarige] . Zij toont aan dat zij kan reflecteren op haar gedrag.
Sinds november 2016 heeft [minderjarige] een coach op school waarmee zij één keer per week een afspraak heeft. Deze begeleiding is gericht op de zaken rondom school en op haar welbevinden. De coach heeft aangegeven dat [minderjarige] in de afgelopen periode ‘minder verwijderd is’ dan de periode daarvoor en dat zij zich minder brutaal gedraagt. Gezien het belaste verleden van [minderjarige] zou het volgens de school goed zijn om psychologische hulp in te zetten.
De GI ziet de huidige situatie graag gehandhaafd. In oktober/november 2017 zal een evaluatie plaatsvinden. Er zijn dan twee opties, namelijk dat het perspectief in het huidige pleeggezin, dan wel dat het perspectief bij de moeder ligt. Indien de conclusie is dat het perspectief in het pleeggezin ligt, zal een gezagsbeëindigende maatregel worden verzocht, ingeval het perspectief bij de moeder ligt, zal aan een terugplaatsing bij de moeder worden gewerkt. In beide situaties kan [minderjarige] het onderwijs blijven volgen dat zij alsdan volgt.
3.8.
De moeder heeft ter zitting het volgende verklaard.
De moeder wil op dit moment voornamelijk werken aan de relatie tussen haar en [minderjarige] .
Zij wil meegaan met de wensen van [minderjarige] . [minderjarige] heeft in het verleden wel eens aangegeven bij de vader te willen wonen. Dat heeft de moeder toen gerespecteerd en zij heeft daar ook het nodige voor gedaan. Nu geeft [minderjarige] aan het liefste bij de moeder te willen wonen, maar als dat niet mogelijk is, bij de pleegouders te willen blijven. Ook hier wil de moeder in mee gaan. De moeder probeert een thuisplaatsing mogelijk te maken en als dat niet kan, de relatie met [minderjarige] verder op te bouwen zodat zij er voor haar kan zijn.
3.9.
De pleegmoeder heeft ter zitting verklaard dat [minderjarige] bij hen mag blijven wonen, maar dat het ook goed is als ze terug naar de moeder kan gaan, indien dat in haar belang is. [minderjarige] is een puber. Haar gedrag is wisselend en zij is – zoals [minderjarige] zelf ook zegt – een pittige meid.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Zoals hiervoor al is overwogen, is tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling in hoger beroep niet gegriefd.
3.10.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.4.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
In feite zijn alle betrokkenen het er over eens dat [minderjarige] op dit moment niet bij haar moeder kan wonen, bij wie zij tot aan de uithuisplaatsing feitelijk verbleef. De moeder is op dit moment niet in staat de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen, mede in verband met haar ernstige gezondheidsproblemen en haar woonsituatie.
3.10.5.
Het hof kan de vader niet volgen in zijn stelling dat voorheen JBRR en thans de GI onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar een plaatsing van [minderjarige] in het gezin van de vader.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat de houding van de vader jegens de betrokken hulpverlening aan het tot stand komen van een dergelijk onderzoek steeds in de weg heeft gestaan. Nog daargelaten of de uitlatingen van de vader tegen de medewerker van JBRR terecht als een bedreiging zijn opgevat – de vader stelt dat hij zich niet dreigend, maar emotioneel heeft uitgelaten – is het hof van oordeel dat de vader de onderbouwde stelling van de GI dat de vader niet constructief heeft samengewerkt met JBRR en JBRR niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn situatie en zijn opvoedvaardigheden te onderzoeken, onvoldoende heeft weerlegd.
Dit geldt niet alleen voor de samenwerking tussen de vader en JBRR in het verleden, ook na de overdracht door JBRR aan de GI heeft de vader geweigerd aan een overleg bij de GI deel te nemen, zodat ook nu de vader in de samenwerking met de GI geen constructieve houding toont en onderzoek door de GI onmogelijk maakt. Hoewel de vader stelt dat hij voor dat gesprek verhinderd was omdat hij moest werken, heeft hij niet gesteld en is ook anderszins niet gebleken dat hij na deze afzegging op enigerlei wijze heeft getracht met de GI in gesprek te komen over het perspectief van [minderjarige] . Het hof kan uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet opmaken dat de vader heeft laten blijken bereid en in staat te zijn een effectieve samenwerkingsrelatie met de GI aan te gaan teneinde deze in staat te stellen zicht te krijgen op zijn situatie en opvoedvaardigheden. Ook heeft hij er geen blijk van gegeven over zijn gevoelens, zorgen en ongenoegen met de hulpverlening op een zakelijke manier te communiceren, terwijl dit – gezien het verleden – wel op zijn weg had gelegen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de GI terecht heeft geconcludeerd dat de houding van de vader, met name zijn weigering een constructieve samenwerkingsrelatie met de hulpverlening aan te gaan, aan de plaatsing van [minderjarige] in zijn gezin in de weg heeft gestaan.
3.10.6.
Het hof zal het verzoek in hoger beroep van de vader om alsnog een onderzoek te gelasten naar zijn mogelijkheden om [minderjarige] in zijn gezin te laten opgroeien, afwijzen, nu de vader in het verleden herhaaldelijk blijk heeft gegeven aan een dergelijk onderzoek niet de vereiste medewerking te geven.
Het hof begrijpt dat de vader zich beroept op het bepaalde in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Uit dat artikel volgt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Het hof neemt in dit kader in overweging dat [minderjarige] in hoger beroep voorafgaand aan de zitting opnieuw uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij uiteindelijk het liefst weer bij de moeder gaat wonen. Tot een eventuele thuisplaatsing blijft [minderjarige] het liefst bij de pleegouders wonen, aangezien [minderjarige] nu in de buurt van de moeder woont, in haar huidige woonplaats en op school vriendschappen heeft gesloten en het in het pleeggezin ook overigens naar haar zin heeft. Hoewel zij op zich wel bij de vader zou willen wonen, wil zij het leven dat zij thans heeft opgebouwd niet opgeven. Het hof laat de wens van [minderjarige] in zijn beoordeling zwaar wegen, mede gezien haar leeftijd en de levensfase waarin zij zich bevindt. Het hof heeft ook begrip voor de wens van [minderjarige] , gelet op de vele veranderingen die zij in haar leven al heeft meegemaakt.
Daar komt bij dat thans feitelijk naar thuisplaatsing bij de moeder wordt gewerkt en dat dit traject in oktober/november 2017 zal worden geëvalueerd. Het perspectief van [minderjarige] zal dan duidelijk worden. Het hof ziet geen aanleiding om de opvoedingssituatie van [minderjarige] vóór dat evaluatiemoment te wijzigen en acht zo’n wijziging op dit moment ook zeker niet in het belang van [minderjarige] . Het gaat nu relatief goed met [minderjarige] . De zorgen van de vader over de omgang met oudere jongens, dan wel mannen, en haar feitelijke verblijfplaats in de weekends zijn door de GI, de moeder en de pleegouders naar het oordeel van het hof voldoende serieus genomen. Hierover zijn met [minderjarige] afspraken gemaakt en er is voldoende toezicht op de naleving van die afspraken. Het hof gaat ervan uit dat de pleegouders, in overleg met de GI en de moeder, bewust blijven omgaan met een bij de leeftijd van [minderjarige] passende begrenzing en controle.
Het hof is op grond van het voorgaande met de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat haar verblijf in het huidige pleeggezin wordt gecontinueerd.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en H. Ackermans-Wijn en is op 13 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van C.J.M. Brouwer-van de Put, griffier.