ECLI:NL:GHSHE:2017:327

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
200.199.796_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verwijzing naar ander gerechtshof op basis van artikel 62b Wet op de Rechterlijke Organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingeleid door de Société tegen VCS B.V. De Société verzocht om verwijzing van de hoofdzaak naar een ander gerechtshof op grond van artikel 62b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, omdat de echtgenote van een senior raadsheer bij het hof betrokken was bij VCS. De Société stelde dat er een schijn van belangenverstrengeling bestond en dat het verzoek ook in het kader van het Europese recht, met betrekking tot het 'fair trial principle', moest worden bekeken.

VCS B.V. voerde echter aan dat er geen sprake was van belangenverstrengeling of vooringenomenheid en dat het verzoek van de Société voortkwam uit subjectieve vrees voor een niet-onpartijdige behandeling. Het hof overwoog dat artikel 62b RO de mogelijkheid biedt om een zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof, maar dat in deze situatie geen betrokkenheid van de raadsheer bij de zaak was aangetoond. De echtgenoot van de raadsheer was sinds 1 januari 2012 geen aandeelhouder meer van VCS en was niet betrokken bij de procedure.

Het hof concludeerde dat er geen reden was om de hoofdzaak naar een ander gerechtshof te verwijzen en wees het verzoek van de Société af. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak werd vervolgens verwezen naar de rol van 15 februari 2017 voor memorie van antwoord aan de zijde van VCS.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.199.796/01
arrest van 31 januari 2017
in de zaak van
[de Société],
gevestigd te [vestigingsplaats] , Frankrijk,
appellante,
hierna aan te duiden als Société,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete te Oisterwijk,
tegen
[VCS] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als VCS,
advocaat: mr. A.H. Blok te Veenendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 augustus 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 23 april 2014, 4 maart 2015, 8 juli 2015, 29 juli 2015 en 13 juli 2016 door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen Société als eiseres en VCS als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/274999/HA ZA 14-132)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens houdende verzoek tot verwijzing naar een ander gerechtshof met producties;
  • de memorie van antwoord in het incident tot verwijzing.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Société vordert in dit incident verwijzing van de hoofdzaak naar een ander gerechtshof op de voet van artikel 62b Wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna: RO). Aan dit verzoek heeft Société ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de echtgenote van drs. [praktiserend dierenarts] , (volgens de openbare registers van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) praktiserend dierenarts bij VCS, senior raadsheer is bij dit hof. Société stelt dat enige schijn van belangenverstrengeling (ook hypothetisch) voorkomen dient te worden, het een zaak betreft met een internationaal karakter en de belangen aanzienlijk zijn. Bovendien stelt Société dat in het kader van het Europese recht rekening dient te worden gehouden met het ‘fair trial principle’ (artikel 6 EVRM) en het verbod op discriminatie (artikel 18 VWEU).
3.2.
VCS voert - kort gezegd - aan dat verwijzing naar een ander hof niet geboden en/of noodzakelijk is, omdat van belangenverstrengeling, vooringenomenheid, de vrees daarvoor en/of schijn daarvan geen sprake is. VCS is van mening dat het verzoek tot verwijzing in feite is ingegeven door de subjectieve vrees voor een niet-onpartijdige behandeling door het hof, waarbij van objectieve onpartijdigheid en/of objectieve feiten en omstandigheden blijkende vrees voor subjectieve partijdigheid niet(s) is gesteld en/of gebleken.
3.3.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 62b RO bepaalt dat het gerechtshof een zaak ter verdere behandeling kan verwijzen naar een ander gerechtshof indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.
In de parlementaire geschiedenis van artikel 62b RO gelezen in verband met die van artikel 46b RO (TK, vergaderjaar 2010-2011, 32 891, nr. 3, blz. 52 en 53) staat beschreven dat op grond van genoemde artikelen verwijzing mogelijk wordt gemaakt wanneer naar het oordeel van het verwijzende gerechtshof door “betrokkenheid van het gerechtshof” behandeling van de zaak door een ander gerechtshof gewenst is. Deze formulering maakt het niet alleen mogelijk te verwijzen wanneer een medewerker van het gerechtshof partij of betrokkene is bij een zaak, maar ook wanneer bijvoorbeeld sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij het bevoegde gerechtshof pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft. In deze zaak doet zich een van de hiervoor geschetste situaties niet voor. Van betrokkenheid van de raadsheer van dit hof bij deze zaak is niet gebleken, terwijl haar echtgenoot al vanaf 1 januari 2012 geen aandeelhouder meer is van VCS en hij bij de onderhavige procedure niet betrokken is (geweest).
3.4.
Voor het geval Société haar vordering tot verwijzing op een nadere wettelijke grondslag baseert, heeft zij daartoe onvoldoende aangevoerd.
3.5.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen reden voor verwijzing van de hoofdzaak naar een ander gerechtshof op grond van artikel 62b RO. Het hof zal de incidentele vordering derhalve afwijzen.
3.6.
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak.
In de hoofdzaak
3.7.
De zaak wordt naar de rol van 15 februari 2017 verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van VCS. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van Société af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 14 februari 2017 voor memorie van antwoord aan de zijde van VCS;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 januari 2017.
griffier rolraadsheer