In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Veerbedrijf B.V. tegen een eerdere beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen Veerbedrijf en verweerder, waarbij de vraag centraal staat of de werkgever, Veerbedrijf, een transitievergoeding verschuldigd is aan de werknemer, verweerder, op basis van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter had eerder bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigde op 2 juni 2016 en dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen door de werknemer, wat zou kunnen leiden tot het niet verschuldigd zijn van een transitievergoeding.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de procedure voortgezet en de bewijsvoering van beide partijen beoordeeld. Veerbedrijf stelde dat verweerder verwijtbaar had gehandeld door te weinig omzet af te dragen. Het hof oordeelde echter dat de aard en ernst van de gedragingen van verweerder niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van de wet. Het hof concludeerde dat Veerbedrijf niet kon aantonen dat verweerder structureel te weinig omzet had afgedragen, en dat er geen bewijs was voor de stelling dat verweerder ernstig verwijtbaar had gehandeld.
De beslissing van het hof was dat de eerdere beschikking van de kantonrechter ten aanzien van de proceskostenveroordeling werd vernietigd en dat de proceskosten in zowel eerste aanleg als hoger beroep werden gecompenseerd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot terugbetaling van de door Veerbedrijf betaalde proceskosten. Het hof wees het verzoek van verweerder om een transitievergoeding toe te kennen af, omdat dit niet in het hoger beroep was verzocht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 juli 2017.