ECLI:NL:GHSHE:2017:3245

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
200.175.672_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onverschuldigde betaling en pandrecht op vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [ITL] International Tax Lawyers B.V. en [Advocaten] Advocaten B.V. tegen de ontvanger van de Belastingdienst/Belastingen/Midden-en Kleinbedrijf. De zaak betreft een geschil over onverschuldigde betaling en de rechtsgeldigheid van een pandrecht op een vordering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in eerste aanleg de vordering van de Ontvanger toegewezen, wat door de appellanten werd betwist. Het hof heeft de feiten van de zaak in detail besproken, waaronder de vestiging van het pandrecht en de daaropvolgende betalingen. Het hof concludeert dat de appellanten, door het innen van de vordering, onterecht hebben gehandeld, aangezien het vonnis van de rechtbank Roermond van 2 december 2009 later door het hof is vernietigd. Dit betekent dat de vordering van de Ontvanger op de appellanten kan worden toegewezen op basis van onverschuldigde betaling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.175.672/01
arrest van 18 juli 2017
in de zaak van

1.[ITL] International Tax Lawyers B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[Advocaten] Advocaten B.V., handelend onder de namen [naam advocaat 1] Advocaten en [naam advocaat 2] Advocaat & Mediator,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. F.J.H.M. Berndsen te Breda,
tegen
De ontvanger van de Belastingdienst/Belastingen/Midden-en Kleinbedrijf,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Ontvanger,
advocaat: mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 augustus 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 mei 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten c.s.] als gedaagden en Ontvanger als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/276408/HA ZA 14-64)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de drie grieven van [appellanten c.s.] verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In overweging 3.1. van het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
a. Bij dagvaarding van 18 augustus 2008 heeft mevrouw [eiser] (hierna: [eiser] ) de Ontvanger in rechte betrokken en betaling gevorderd van een bedrag van € 66.581,65. Mr. F.J.H.M. Berndsen heeft [eiser] in deze procedure bijgestaan.
b. Bij overeenkomst vestiging pandrecht van 24 november 2009 heeft [eiser] aan [appellanten c.s.] een stil pandrecht verleend op haar vordering op de Ontvanger, waarvan zij op dat moment in rechte betaling vorderde. Dit pandrecht is verleend tot zekerheid van de nakoming van de vorderingen van € 101.000,- en € 88.000,- die respectievelijk [ITL] International Tax Lawyers B.V. en [Advocaten] Advocaten B.V. hadden op de Stichting Euro Enterprises uit hoofde van de rechtsbijstand, die
mr. F.J.H.M. Berndsen en mr. I.N. Weski aan de echtgenoot van [eiser] hadden verleend. Dit pandrecht is geregistreerd op 25 november 2009.
c. Bij vonnis van de rechtbank Roermond (thans rechtbank Limburg) van 2 december 2009 is de vordering van [eiser] toegewezen en de Ontvanger veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 66.581,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 2006 en proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
d. Op 14 december 2009 heeft [eiser] het vonnis van 2 december 2009 aan de Ontvanger betekend.
e. Bij brief van 16 december 2009 heeft [appellanten c.s.] aan de Ontvanger mededeling gedaan van het door [eiser] aan haar verleende pandrecht, meegedeeld over te gaan tot uitoefening van het pandrecht en de Ontvanger gesommeerd het bedrag van € 81.350,55 inclusief rente en kosten uiterlijk op 21 december 2009 te storten op haar derdenrekening.
f. De Ontvanger heeft geen gehoor gegeven aan de sommatie, waarna [appellanten c.s.] heeft aangekondigd tot executie van het vonnis van 2 december 2009 te zullen overgaan. Daarop heeft de Ontvanger bij de rechtbank Breda (thans rechtbank Zeeland-West-Brabant) een kort gedingprocedure tegen [appellanten c.s.] aangespannen en een executieverbod gevorderd. In de dagvaarding heeft de Ontvanger aangegeven dat hij voornemens is appel in te stellen tegen het vonnis van 2 december 2009.
g. Bij vonnis van 31 december 2009 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de Ontvanger afgewezen.
h. Op 4 januari 2010 heeft [appellanten c.s.] het kort geding vonnis van 31 december 2009 en de pandakte aan de Ontvanger betekend, onder mededeling dat overgegaan zal worden tot executie. Op 5 januari 2010 heeft [appellanten c.s.] het vonnis van
2 december 2009 en de pandakte aan de Staat betekend, eveneens onder mededeling dat zal worden overgaan tot executie.
i. Op 8 januari 2010 heeft de Ontvanger de hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente en proceskosten, zijnde een bedrag van inmiddels € 83.031,32, aan [appellanten c.s.] voldaan door overmaking op de derdenrekening van Stichting Derdengelden [stichting derdengelden] .
j. Bij exploot van 24 februari 2010 heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 2 december 2009 en het tussenvonnis van 5 augustus 2009. Bij arrest van 18 december 2012 heeft het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch de vonnissen vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen, onder veroordeling van [eiser] tot betaling aan de Ontvanger van hetgeen de Ontvanger ter uitvoering van het vonnis van 2 december 2009 heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld.
k. Bij brief van 21 januari 2013 heeft de Ontvanger, onder verwijzing naar het arrest van 18 december 2012, [appellanten c.s.] verzocht het terug te betalen. [appellanten c.s.] heeft hieraan geen gehoor gegeven.
4.2.1.
De Ontvanger heeft in eerste aanleg, kort samengevat, gevorderd:
(i) primair: [appellanten c.s.] te veroordelen om ieder voor gelijke delen, derhalve ieder voor de helft, aan de Ontvanger te betalen een bedrag van € 83.081,32, vermeerderd met de wettelijke rente;
subsidiair: [appellanten c.s.] te veroordelen om ieder voor door de rechtbank in goede justitie te bepalen ongelijke delen aan de Ontvanger te betalen een bedrag van
€ 83.081,32, vermeerderd met de wettelijke rente;
meer subsidiair [appellanten c.s.] hoofdelijk te veroordelen aan de Ontvanger te betalen een bedrag van € 83.081,32, vermeerderd met de wettelijke rente;
(ii) [appellanten c.s.] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding.
4.2.2.
[appellanten c.s.] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.
In het eindvonnis van 20 mei 2015 heeft de rechtbank de primaire vordering van de Ontvanger toegewezen en [appellanten c.s.] hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.
4.4.
Met de grieven is het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd. De grieven komen erop neer dat de rechtbank de vordering ten onrechte heeft toegewezen.
4.5.
De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden, die het hof overneemt, bij de beoordeling van de vordering van de Ontvanger, die primair is gebaseerd op onverschuldigde betaling, vooropgesteld dat door vernietiging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de rechtbank Roermond van 2 december 2009 de rechtsgrond is komen te ontvallen aan hetgeen ter uitvoering van dat vonnis door de Ontvanger is verricht. De Ontvanger heeft hierdoor krachtens art. 6:203 BW jegens de ontvanger van de door hem verrichte betaling een vordering uit onverschuldigde betaling.
Partijen verschillen allereerst van mening over het antwoord op de vraag of [appellanten c.s.] , die als pandhouder de vordering heeft geïnd en zich op de opbrengst daarvan heeft verhaald, als ontvanger in de zin van art. 6:203 lid 1 BW kan worden aangemerkt, zoals de Ontvanger stelt en [appellanten c.s.] betwist.
4.6.
[appellanten c.s.] stelt zich op het standpunt dat zij niet kan worden aangemerkt als ontvanger in de zin van art. 6:203 BW.
De mededeling van het pandrecht aan de Ontvanger en de daarop gevolgde inning heeft [appellanten c.s.] geen rechthebbende op het geïnde gemaakt. Door de Ontvanger te sommeren om op de derdenrekening van de advocaat van de pandhouder te betalen, heeft de pandhouder voorkomen dat het geïnde vermengd zou raken met zijn eigen vermogen en kan [appellanten c.s.] dus in zoverre niet als ontvanger worden aangemerkt. Bij inning van de verpande vordering is op grond van art. 3:246 lid 5 BW een wettelijk pandrecht op het geïnde komen te rusten. Dat [appellanten c.s.] zich vervolgens in de hoedanigheid van pandhouder op deze gelden heeft verhaald, kan slechts worden gekwalificeerd als het gebruikmaken van haar aan de wet ontleende bevoegdheid tot inning van een vordering (ex art. 3:246 lid 1 BW) en maakt haar evenmin tot ontvanger in de zin van art. 6:203 lid 1 BW, aldus [appellanten c.s.]
4.7.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Tussen partijen staat vast dat [appellanten c.s.] met haar brief van 16 december 2009 (aangehaald in r.o. 4.1 onder e) mededeling heeft gedaan van haar (stil) pandrecht op de vordering van [eiser] op de Ontvanger.
Tevens staat vast dat [appellanten c.s.] als gevolg daarvan (in plaats van [eiser] ) bevoegd is geworden in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen (art. 3:246 lid 1 BW). Gesteld noch gebleken is dat zich in dit geval een uitzondering op deze hoofdregel, zoals bedoeld in art. 3:246 lid 4 BW, voordoet. Dit betekent dat de Ontvanger vanaf 16 december 2009 alleen nog bevrijdend kon betalen aan [appellanten c.s.]
4.7.1.
In vermelde brief heeft [appellanten c.s.] aan de Ontvanger meegedeeld dat zij
"overgaat tot uitoefening van haar pandrecht"en zij heeft de Ontvanger uit dien hoofde en in "
de hoedanigheid van pandhouder"gesommeerd om ervoor zorg te dragen dat het bedrag ter grootte van € 81.350,55, dat de Ontvanger uit hoofde van voornoemd vonnis aan [eiser] is verschuldigd, uiterlijk op 21 december 2009 is ontvangen op de bankrekening ten name van Stichting Derdengelden [stichting derdengelden] onder vermelding van [eiser] /Ontvanger Limburg.
Vast staat dat de Ontvanger op 8 januari 2010 de hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente en proceskosten, zijnde een bedrag van inmiddels € 83.031,32, op de in voormelde brief genoemde derdenrekening heeft betaald. [appellanten c.s.] erkent dat dit bedrag op de door haar aangegeven derdenrekening is ontvangen.
4.7.2.
In het midden kan blijven of de ontvangst van de betaling op voormelde derdenrekening kan worden aangemerkt als een ontvangst van [appellanten c.s.] in de zin van art. 6:203 lid 1 BW, zoals de Ontvanger stelt en [appellanten c.s.] betwist.
Immers, ook indien het hof met [appellanten c.s.] veronderstellenderwijs aanneemt dat voormelde betaling niet kan worden aangemerkt als een ontvangst in de zin van art. 6:203 lid 1 BW, dan kan dit [appellanten c.s.] niet baten. [appellanten c.s.] heeft erkend dat zij vervolgens in de hoedanigheid van pandhouder haar vordering op deze gelden heeft verhaald. In deze erkenning ligt besloten dat [appellanten c.s.] de betaling van de Ontvanger (uiteindelijk wel) in eigen naam heeft ontvangen, zoals bedoeld in art. 6:203 lid 1 BW.
4.8.
[appellanten c.s.] voert vervolgens aan dat het betaalde niet van haar als (voormalig) pandhouder kan worden teruggevorderd. Aangezien de vordering van de pandhouder opeisbaar was, mocht zij zich op grond van art. 3:255 lid 1 jo. art. 3:253 BW verhalen op het geïnde, waarmee de executie van het uit geld bestaande pand was voltooid. Nu er in de relatie tussen de pandhouder en [eiser] niets is gewijzigd door het arrest van het hof en het door de Ontvanger betaalde bedrag in economische zin in het vermogen van [eiser] is gevloeid, kan de betaling niet bij de voormalige pandhouder worden teruggevorderd. Het stelsel van de wet staat er in de weg dat een eenmaal voltooide executie op grond van een rechtsgeldig tot stand gekomen pandrecht naderhand kan worden aangetast, aldus [appellanten c.s.]
4.9.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
[appellanten c.s.] is binnen de appeltermijn van voormeld vonnis van de rechtbank Roermond overgaan tot executie van haar pandrecht op de vordering van [eiser] op de Ontvanger, terwijl over het - al dan niet - bestaan van deze vordering, nog niet onherroepelijk was beslist. [appellanten c.s.] wist derhalve dat zij met de executie van het pandrecht op voormelde vordering een risico liep. Dit geldt te meer, nu de Ontvanger in de hiervoor in r.o. 4.1.onder f genoemde kort gedingprocedure tegen [appellanten c.s.] al had aangegeven dat zij voornemens was appel in te stellen tegen voormeld vonnis van de rechtbank Roermond.
Het risico heeft zich in dit geval ook verwezenlijkt, nu het hof bij arrest van 18 december 2012 het vonnis van de rechtbank Roermond heeft vernietigd en de vordering van [eiser] op de Ontvanger alsnog heeft afgewezen. De vernietiging van het vonnis door het hof heeft terugwerkende kracht. Dit betekent dat de verpande vordering van [eiser] op de Ontvanger nimmer heeft bestaan, zodat [appellanten c.s.] daarop ook geen pandrecht kon vestigen en zij als pandhouder daarop ook geen verhaal kon nemen.
Aangezien [appellanten c.s.] een achteraf gezien niet bestaande vordering heeft geïnd en zich op de opbrengst daarvan heeft verhaald, moet zij het door haar van de Ontvanger, zonder rechtsgrond, ontvangen bedrag terugbetalen. Het feit dat de executie van het niet bestaande pandrecht in de relatie [appellanten c.s.] / [eiser] voltooid is, doet hieraan niet af.
4.10.
De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de beslissing vervat in het arrest van dit hof van 18 december 2012 alleen gezag van gewijsde heeft in een ander geding tussen de Ontvanger en [eiser] en niet in een geding tussen de Ontvanger en [appellanten c.s.]
is als pandhouder niet in de zin van art. 236 lid 2 Rv "rechtverkrijgende onder bijzondere titel". Door de vestiging van het pandrecht op de vordering is deze immers niet overgedragen. Slechts zijn op grond van art. 3:246 lid 1 BW bepaalde bevoegdheden op de pandhouder overgegaan, doch dit heeft niet tot gevolg dat [appellanten c.s.] in de procedure [eiser] /Ontvanger als materiële procespartij heeft te gelden.
Het feit dat de Ontvanger met voormeld arrest al een titel heeft verkregen jegens [eiser] , staat dan ook niet in de weg aan toewijzing van de onderhavige vordering.
Het is, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, mogelijk om twee titels voor dezelfde vordering te verkrijgen; de Ontvanger kan alleen niet beide titels executeren.
4.11.
Het hof komt tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat de vordering van de Ontvanger op de primaire grondslag – onverschuldigde betaling – kan worden toegewezen.
Voor het overige heeft [appellanten c.s.] geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat haar algemene bewijsaanbod als niet terzake dienend wordt gepasseerd.
4.12.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij conform de vordering hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten c.s.] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Ontvanger op € 1.937,- aan griffierecht en op € 4.893,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, C.W.T. Vriezen en E.A.M. van Oorschot en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 juli 2017.
griffier rolraadsheer