In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat volgt op een tussenuitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De appellant, wonende in België, heeft in principaal hoger beroep een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, eveneens wonende in België. De zaak betreft de koopsom van een eetcafé, waarbij de appellant betwist dat de koopsom van € 53.205,50 door de verkoper is geleverd. De geïntimeerde heeft in een tussenarrest van 1 november 2016 bewijs aangeboden voor zijn stelling dat deze koopsom is overeengekomen. Het hof heeft de bewijswaardering van de verklaringen van de partijen en de boekhouder van de geïntimeerde beoordeeld. Het hof concludeert dat de geïntimeerde niet het benodigde bewijs heeft geleverd om zijn vordering te onderbouwen. De appellant wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover hij in principaal appel een eis in reconventie heeft ingesteld. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vorderingen van de geïntimeerde af. Tevens wordt de geïntimeerde veroordeeld tot terugbetaling aan de appellant van hetgeen deze ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden toegewezen aan de appellant.