Het hof is van oordeel dat het gegeven ontslag inderdaad als kennelijk onredelijk kan worden gekwalificeerd en overweegt daartoe het navolgende.
Als gevolg van de verkoop van AVR kon, zoals Van Gansewinkel in haar verzoek tot het verkrijgen van een ontslagvergunning aanvoert, de positie van COO in de Raad van Bestuur niet meteen worden ingevuld. Er is vervolgens besloten om de functie van Directeur Recycling te creëren en de oorspronkelijke taken van de CEO en de COO te verdelen over de CEO en voormelde directeur. [appellant] , destijds Regiodirecteur Noord, is met ingang van 1 september 2013 deze nieuwe functie gaan vervullen. Binnen een periode van negen maanden wordt deze reorganisatie in feite teruggedraaid: de functie van Directeur Recycling komt te vervallen en er wordt een nieuwe COO benoemd. Hoewel het, zoals het UWV zulks terecht overweegt, de vrijheid van de ondernemer is om de onderneming zodanig in te richten dat daarmee op zo optimaal mogelijke wijze de beoogde doelstellingen worden behaald, is de wijze waarop Van Gansewinkel de hernieuwde reorganisatie heeft uitgevoerd ten opzichte van [appellant] in strijd met goed werkgeverschap geweest, en wel om de navolgende redenen.
In de eerste plaats staat tussen partijen vast dat [appellant] zowel als Regiodirecteur Noord als in zijn nieuwe functie van Directeur Recycling naar behoren heeft gefunctioneerd. Van Gansewinkel heeft benadrukt dat van disfunctioneren geen sprake was.
Voorts is aannemelijk dat de oorspronkelijke beslissing om te reorganiseren en daarbij de functie van COO vacant te laten, niet voldoende doordacht is genomen, getuige het feit dat al na een aantal maanden is besloten daarop terug te komen. Gegeven het oordeel van Van Gansewinkel over het functioneren van [appellant] kan de reden om zijn functie weer te laten vervallen, niet zijn gelegen in de wijze waarop [appellant] zijn (nieuwe) taken – het betreft hier taken die oorspronkelijk tot de taken van de Raad van Bestuur behoorden – uitvoerde.
Tussen partijen staat vast dat Van Gansewinkel [appellant] niet (direct) heeft geïnformeerd over haar beslissing om toch een COO aan te stellen en weer terug te keren naar de oude situatie met een Raad van Bestuur, bestaande uit een CEO, een CFO en een COO. Niet alleen is er, zonder [appellant] hiervan in kennis te stellen, een nieuwe COO op korte termijn gevonden, maar deze kon ook al per 1 juni 2014 aan het werk.
Van Gansewinkel heeft op 24 mei 2014 in een kort gesprek - [appellant] heeft verklaard dat het gesprek slechts 3 minuten in beslag heeft genomen - aan [appellant] medegedeeld dat zijn functie kwam te vervallen en dat er geen werk meer voor hem was. Hij is direct naar huis gestuurd en werd niet meer toegelaten tot zijn werk.
Tevens neemt het hof als omstandigheid mee dat Van Gansewinkel nooit (serieus) met [appellant] heeft gesproken over de mogelijkheden van herplaatsing. Naar het oordeel van het hof moge het zo zijn dat de werkgever het recht heeft om een reorganisatie, als na korte tijd blijkt dat deze niet het gewenste resultaat heeft, terug te draaien, maar als dat tot gevolg heeft dat een gecreëerde functie daardoor meteen weer komt te vervallen, ligt het op de weg van een goed werkgever om er alles aan te doen om een werknemer te herplaatsen. In dit geval had, naar het oordeel van het hof, herplaatsing van [appellant] (op dat moment 52 jaar oud en al 9,5 jaar lang naar tevredenheid voor Van Gansewinkel gewerkt) in zijn oude functie in de rede gelegen. Dat zulks niet mogelijk was gelet op de zwaarte van de functie, de (financiële) verantwoordelijkheid en de veranderde omstandigheden vanuit de Raad van Bestuur, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. [appellant] heeft bij gelegenheid van het pleidooi aangegeven dat hij bekend was met de verschillende managementfilosofieën en dat ook hij die in de praktijk had kunnen brengen. Van Gansewinkel heeft in onvoldoende mate onderbouwd op grond van welke feiten of omstandigheden zij hem daartoe in redelijkheid niet de gelegenheid hoefde te bieden. De functie werd bekleed door een interim-manager op zzp-basis. Van Gansewinkel heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd, dat het opzeggen van de samenwerking met de interim-manager niet mogelijk was. De stelling dat [appellant] niet de juiste man voor de functie zou zijn is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] niet kon worden herplaatst in zijn oude functie. Omdat in onvoldoende mate is aangetoond dat herplaatsing van [appellant] onmogelijk was, althans in redelijkheid van Van Gansewinkel niet kon worden verlangd, is niet gebleken dat vanwege het vervallen van zijn functie als Directeur Recycling de arbeidsovereenkomst met [appellant] moest worden opgezegd.
Tot slot overweegt het hof dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in verhouding tot het beperkt gewicht van het belang van Van Gansewinkel bij de opzegging. Dit ligt met name in de omstandigheid dat Van Gansewinkel zich onvoldoende heeft ingespannen om [appellant] te herplaatsen in zijn oude positie en in het feit dat het Sociaal Plan, gelet op de daarin opgenomen maximaal uit te keren bedrag aan ontslagvergoeding, op onvoldoende wijze tegemoet komt aan de situatie van [appellant] , die als gevolg van het ontslag inkomenszekerheid op langere termijn heeft verloren en pensioenschade heeft geleden. Voorts betrekt het hof hierbij dat [appellant] direct na de aanzegging niet meer werd toegelaten tot het werk, hetgeen hij als diffamerend heeft ervaren. Hoewel moet worden vastgesteld dat Van Gansewinkel een aanzienlijke voorziening heeft getroffen om de gevolgen van het ontslag voor [appellant] te ondervangen, is het hof van oordeel dat met die voorziening de balans tussen het belang van Van Gansewinkel enerzijds en de gevolgen van het ontslag voor [appellant] anderzijds in onvoldoende mate is hersteld. Dit maakt dat het hof, anders dan de kantonrechter, de opzegging als kennelijk onredelijk beoordeelt. De gevraagde verklaring voor recht zal worden toegewezen.
Grief X slaagt in zoverre en grief IX behoeft geen bespreking meer.