Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
8.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 26 mei 2015;
- het deskundigenbericht van 11 januari 2016 (zie nader onder 9.2.);
- de memorie na deskundigenbericht van [appellante] met een productie;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van het AZM.
9.De verdere beoordeling
Bij het tussenarrest van 26 mei 2015 is een deskundigenonderzoek gelast.
Aangezien de deskundigen in dat stadium mogelijk verzuimd hadden om [appellante] te wijzen op haar inzage- en blokkeringsrecht is zij daar vervolgens alsnog op gewezen; bij mailbericht van 16 en 29 februari 2016 heeft de advocaat van [appellante] bericht dat [appellante] daarvan geen gebruik zal maken. Vervolgens is, zo begrijpt het hof, het nu als concept aangemerkte rapport van 11 januari 2016 op 2 maart 2016 aan partijen gezonden.
De advocaat van [appellante] , mr. Timmermans, heeft daarop gereageerd bij brief van 23 maart 2016 met bijlage (prod. 30 bij memorie van [appellante] na deskundigenbericht).
Ter griffie van dit hof is vervolgens op 27 juni 2016 ingekomen, zonder begeleidend schrijven doch in een envelop van Radboud UMC alwaar prof. dr. De Boer werkzaam is, een ongetekende reactie op - kennelijk - de brief van mr. Timmermans van 23 maart 2016.
Ten slotte is op 22 juli 2016 ingekomen het kennelijke definitieve rapport. Onderaan zijn de namen vermeld van prof. dr. De Boer en dr. Brouwer; er ontbreekt een handtekening.
Tekstueel is dit rapport gelijkluidend aan het rapport van 11 januari 2016. Bij dit rapport van 22 juli 2016 zit weer als bijlage de reactie van 27 juni 2016 op de brief van mr. Timmermans van 23 maart 2016.
De rapporten vangen telkens aan met een algemeen beschouwend deel, en vervolgens een op de vragen van het hof toegespitst deel.
De reactie van de deskundigen laat zich kort en goed als volgt samenvatten: de kansen op een “verkeerde afloop” als gevolg van een onjuist antistollingsbeleid op dag 1 laten zich niet in een percentage vangen. Gegeven de goede antistolling in de dagen daarna moet die kans op zeker minder dan 5 %, en dichter bij de 0 % dan bij de 5 % worden geschat. De deskundigen omschrijven diverse vragen als het krampachtig zoeken naar kansberekeningen waar deze zich niet laten vaststellen, en naar uiterst onwaarschijnlijke klinische scenario’s. De deskundigen hebben hun rapport niet aangepast.
- direct na de ingreep had Fraxiparine gegeven moeten worden;
- niet is genoteerd dat Fraxiparine is gegeven;
- er moet dus van uit worden gegaan dat geen Fraxiparine is gegeven;
- dit was te beschouwen als een fout;
- de dagen daarna is een adequaat en effectief antistollingsbeleid gevoerd;
- er bestaat geen enkele aanwijzing dat het CVA van negen dagen later te herleiden valt tot het veronderstelde onjuiste antistollingsbeleid op de eerste dag;
- CVA’s ook kunnen optreden bij goede antistolling;
- er bestaan geen (wetenschappelijke) data waaruit afgeleid kan worden dat bij een onjuiste antistolling op dag 1, gevolgd door een correcte antistolling in de acht dagen daarna, op dag 9 tot een CVA zou leiden of een grote(re) kans daarop geeft.
Het andersluidende standpunt van [appellante] in haar memorie na deskundigenbericht sub 6. kan dus niet worden gevolgd.
Het hof verwerpt dat verwijt.
Indien wetenschappelijke data bestaan zal onderbouwing van een rapportage onder verwijzing naar dergelijke data veelal de voorkeur verdienen. Maar dit is niet altijd noodzakelijk noch altijd voldoende of mogelijk. Een goed opgeleid en ervaren vakman kan ook zinvolle uitspraken doen omtrent bepaalde verschijnselen, als die uitspraken zijn gebaseerd op zijn eigen kennis, kunde en ervaring. In dit geval: als, zoals blijkt uit het rapport (meer in het bijzonder de reactie van de deskundigen op de vragen van mr. Timmermans sub vi. en vii naar aanleiding van de “algemene beschouwingen”), er nu eenmaal geen wetenschappelijke data bestaan naar de mate waarin een onjuiste stolling op dag 1, ondanks dat deze is gevolgd door een correcte stolling op dagen 2 tot en met 8, toch op dag 9 tot een CVA kan leiden (althans de kans daarop wezenlijk vergroot), dan is het ontbreken van zodanige data een gegeven waarop de deskundigen geen invloed kunnen uitoefenen, zodat zij dan op basis van hun eigen kennis, kunde en ervaring dient te rapporteren. Dat hebben de deskundigen op logische, inzichtelijke en consistente wijze gedaan.
De reactie op vraag v. is inderdaad niet een echt antwoord. Maar in feite ligt in het antwoord op vraag iv. reeds in het antwoord op vraag v. besloten.
In de brief van 23 maart 2002 vraagt de advocaat van [appellante] zich af waarop de deskundigen hun “aanname” baseren dat geen sprake was van atriumfibrilleren of iets dergelijks. De deskundigen hebben daarop geantwoord bij hun op 27 juni 2016 bij het hof ingekomen reactie, dat het dossier geen aanwijzing gaf voor het bestaan van atriumfibrilleren, maar wel van een supraventriculaire tachycardie.
- elke biopsie, of die nu in het kader van een wetenschappelijk onderzoek wordt verricht of niet, draagt een (klein) risico op het ontstaan van een ICVA met zich;
- dit had in de patiënten informatie moeten worden vermeld [hetgeen kennelijk niet is gebeurd; hof]
- gelet op de sterk verkalkte aortaklep kan deze ingreep bij [appellante] een hoger risico vormen dan bij de gemiddelde patiënt;
- het kan dan voorkomen dat kalk los raakt van de aortaklep, wat tot een CVA tijdens of kort na de procedure - maximaal 24 tot 48 uur nadien - zou kunnen leiden;
- het is echter zo goed als uitgesloten dat het CVA van negen dagen later gerelateerd is aan deze biopsie.