ECLI:NL:GHSHE:2017:3101

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
200.216.946_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 175.133,54, waaronder belastingschulden en alimentatieschulden. De rechtbank concludeerde dat de appellant onvoldoende inspanningen had geleverd om zijn financiële situatie te verbeteren en dat hij laakbaar had gehandeld door geen tijdige maatregelen te nemen om zijn alimentatieverplichtingen te verlagen.

In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt herhaald en betoogd dat hij wel degelijk te goeder trouw was. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was geweest. Het hof heeft daarbij ook gekeken naar de psychosociale problematiek van de appellant en de afwezigheid van bewijs dat deze problemen beheersbaar waren. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 6 juli 2017
Zaaknummer : 200.216.946/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/233868 / FT RK 17/387
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Jacobs te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 mei 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 juni 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Jacobs, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 mei 2017;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 7 juni 2017, 15 juni 2017 en 27 juni 2017.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 175.133,54. Daaronder bevinden zich een tweetal belastingschulden van in totaal € 5.971,00, een schuld aan het LBIO van
€ 54.672,26 alsmede een tweetal schulden aan de SNS Bank van in totaal € 84.841,10.
Uit de overgelegde artikel 285 lid 1 onder f Fw verklaring blijkt dat [appellant] de rechtbank heeft verzocht om de weigerachtige crediteuren een dwangakkoord op te leggen. Dit verzoek is evenwel afgewezen.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. (…) Verzoeker heeft een buitensporig hoge achterstand in alimentatie. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank zich ten aanzien van de hoogte van zijn alimentatieplichtigheid laakbaar passief opgesteld door niet tijdig passende maatregelen genomen om die verplichtingen gezien zijn omstandigheden omlaag te doen brengen. Het argument dat hij dat niet kon omdat hij geen gefinancierde rechtshulp kon krijgen en geen geld voor juridische bijstand had, gaat voor een ruime periode niet op: verzoeker genoot vanaf 3 februari 2015 een participatie-uitkering van € 960,83 per maand en voordien een werkloosheidsuitkering. Deze uitkeringen, in elk geval die van de gemeente Heerlen, zijn van een dermate laag niveau dat gefinancierde rechtshulp zonder meer in de rede lag. Pas in het zicht van de behandeling van dit verzoek heeft verzoeker zich kennelijk tot een advocaat gewend en een wijzigingsverzoek ingediend. De rechtbank oordeelt dat hij door aldus te handelen, ten aanzien van in ieder geval een substantieel deel van deze schuld niet te goeder trouw is door het achterwege laten van voormelde stappen.
Voorts is de naheffingsaanslag inkomstenbelasting 2012, opgelegd in april 2015, ook niet te goeder trouw, nu verzoeker bij de ontvangst van zijn ontslagvergoeding had moeten voorzien dat daaraan fiscale gevolgen zou kleven nu de uitkering bruto bepaald was. Zijn stelling dat de uitkering in beslag genomen is en hij daarom loonheffing niet kon betalen wordt gepasseerd omdat enerzijds zijn werkgever had kunnen vragen juiste loonheffing over een uitkering als deze toe te passen, en anderzijds hij dit met de beslaglegger over dit ten onrechte in beslag genomen van de uitkering in overleg had kunnen treden om dat aan de belastingdienst door te leiden.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is van mening dat hij wel degelijk te goeder trouw is geweest ter zake het ontstaan en onbetaald laten van de alimentatieschuld. Hij heeft immers altijd zo veel als mogelijk in het werk gesteld om tot een oplossing te komen en doet dat nog steeds. Het enige dat hem rest wanneer hij niet wordt toegelaten is de nihilstellingsprocedure verder af te ronden en nadien een aantal jaren te wachten (met doorlopende beslaglegging door het LBIO) om vervolgens wel in aanmerking te kunnen komen voor een schuldsaneringsregeling. De schulden zullen daarmee, door de oplopende kosten, alleen maar hoger worden. Ten aanzien van de belastingschuld stelt [appellant] dat het in eerste instantie niet aan hem was om de juiste belastingen af te dragen, maar aan de werkgever. Daarnaast heeft hij nooit zelf de ontslagvergoeding tot zijn beschikking gehad zodat hij – aldus begrijpt het hof - niet in de gelegenheid is geweest daarover ook maar iets te kunnen afdragen. [appellant] stelt dan ook dat hem geen verwijt kan worden gemaakt ter zake het ontstaan van deze schuld.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt in het kader van zijn alimentatieverplichtingen reeds vóór maart 2016 een advocaat te hebben bezocht. Wanneer dit precies was (mogelijk begin 2014) en welke advoca(a)t(en) het hier betrof weet hij echter niet meer. Dat het niet tot een rechtszaak gekomen is, komt volgens [appellant] omdat hij niet over de financiële middelen beschikte om de aan een dergelijke procedure verbonden kosten, welke volgens hem
€ 873,00 bedroegen, (ineens) te voldoen. Daarnaast heeft hij ook regelmatig zijn ex-partner benaderd om samen tot een oplossing te komen, echter tevergeefs. Desgevraagd geeft [appellant] aan niet te weten dat hij destijds ook zonder advocaat mondeling verweer had mogen voeren. Met betrekking tot zijn schuld aan de Belastingdienst benadrukt [appellant] dat deze voortvloeit uit zijn ontvangen ontslagvergoeding. Nadat [appellant] door het hof is voorgehouden dat op basis van de door hemzelf overgelegde stukken blijkt dat de belastingschuld, nu die in een eerder belastingjaar (2012) is ontstaan dan het jaar waarin de uitkering van de ontslagvergoeding is gedaan (2013), hier geen betrekking op kan hebben en dus op iets anders moet zien, geeft [appellant] te kennen dat hij alsdan niet weet wat de aard en ontstaansgeschiedenis van zijn belastingschuld is. [appellant] erkent daarbij dat hij ook nimmer contact met de Belastingdienst heeft opgenomen teneinde de exacte toedracht van zijn belastingschuld te achterhalen. [appellant] beschikt niet (meer) over nadere stukken zoals de in de aanslag 2012, gedateerd 4 april 2015, genoemde brief van de Belastingdienst met betrekking tot de afwijking van de aangifte. Met betrekking tot zijn psychosociale problematiek, welke gememoreerd wordt in een tweetal door [appellant] overgelegde brieven van de gemeente Heerlen uit 2015, stelt [appellant] dat hier geen sprake van is. [appellant] heeft vanwege stress en de daaruit voortvloeiende slaapproblemen uitsluitend zijn huisarts bezocht welke hem medicatie voorschreef waardoor hij beter ging slapen. Dat er in een tweetal brieven van de gemeente Heerlen desondanks wordt gesproken over psychische problematiek en een behandeling hiervan door een psycholoog begrijpt [appellant] dan ook niet. Tot slot stelt [appellant] dat hij op dit moment vijf dagen per week vier uur per dag betaalde arbeid verricht en dat zijn schulden vanwege allerlei incassokosten enorm zijn opgelopen. Zo zou bijvoorbeeld zijn schuld aan [website] van € 752,60 (concurrente schuld no. 8) zijn voortgekomen uit een schuld welke aanvankelijk slechts € 18,95 bedroeg.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat dat [appellant] lange tijd niets heeft ondernomen om te trachten zijn alimentatieverplichtingen omlaag te doen brengen, terwijl daartoe gelet op zijn persoonlijke en financiële omstandigheden wel de nodige aanleiding bestond, . [appellant] stelt bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep wel ooit een niet nader genoemde advocaat te hebben bezocht, maar dat hij van diens diensten vanwege financiële redenen geen gebruik kon maken. In het door [appellant] ingediende beroepschrift (onderdeel 11) staat evenwel vermeld dat [appellant] voornoemde kosten middels een betalingsregeling van
€ 50,00 per maand zou hebben mogen voldoen. Hiervan heeft [appellant] echter geen gebruik gemaakt omdat hij dan, zoals eveneens vermeld in het beroepschrift, 16 maanden lang zou moeten betalen, hetgeen hij, naar het hof begrijpt, kennelijk onwenselijk achtte. Het hof acht deze zeer passieve houding van [appellant] laakbaar en overweegt dan ook dat de schuld aan het LBIO, welke door voornoemde passieve houding van [appellant] immers onnodig hoog is opgelopen, voor het overgrote deel niet te goeder trouw is ontstaan, daargelaten nog dat [appellant] na het verlies van zijn arbeidsbetrekking en de daaruit voortvloeiende inkomensterugval op enig moment bovendien recht had op gefinancierde rechtsbijstand.
3.6.3.
Voorts staat vast dat er sprake is van een tweetal aanzienlijke belastingschulden. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Temeer nu [appellant] verzuimt om desgevraagd de aard en ontstaansgeschiedenis van deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, gegeven hetgeen is besproken aangaande het betreffende belastingjaar (2012) middels onderliggende stukken dan wel anderszins nader te duiden acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van onderliggende stukken, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.5.
Daarbij komt dat het hof het onvoldoende aannemelijk gemaakt acht dat er bij [appellant] geen sprake zou zijn van psychosociale problematiek, dan wel dat deze problematiek inmiddels duurzaam beheersbaar kan worden geacht. Het hof overweegt hiertoe nu in een tweetal relatief recente brieven van de gemeente Heerlen nadrukkelijk melding wordt gemaakt van een dergelijke problematiek en van een behandeling door een psycholoog hiervan. Daar komt bij dat de gemeente Heerlen op basis van een hiertoe door Handvat in juni 2015 verricht onderzoek bovendien tot de conclusie was gekomen dat [appellant] , vanwege de aard en ernst van deze problematiek, diende te worden vrijgesteld van de in het kader van zijn uitkering in beginsel geldende arbeidsverplichting. Het komt het hof als uiterst onwaarschijnlijk voor dat de gemeente Heerlen tot tweemaal toe tot deze conclusie is gekomen louter en alleen op basis van de mededeling van [appellant] dat hij was belast met de mantelzorg voor zijn vader, zoals door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is gesteld. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellant] evenwel niet overgelegd.
3.6.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2017.