In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft op 9 december 2016 hoger beroep ingesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft op 15 mei 2017 een verweerschrift ingediend, waarin hij tevens een zelfstandig verzoek heeft gedaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 juni 2017, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn op 8 juli 1986 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en hebben geen minderjarige kinderen. De man heeft op 30 juni 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw verzoekt in hoger beroep de echtscheiding nietig te verklaren en vraagt om partneralimentatie van € 1.795,-- bruto per maand. De man verzoekt om een lagere alimentatie van € 1.096,-- bruto per maand. Het hof overweegt dat de vrouw niet tijdig op de hoogte was van het verzoek tot echtscheiding, maar dat de rechtbank de echtscheiding terecht heeft uitgesproken.
Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw recht heeft op partneralimentatie, maar dat de hoogte van de alimentatie moet worden vastgesteld op € 1.478,-- bruto per maand tot 6 juli 2018, en daarna op € 966,89 bruto per maand. Daarnaast wordt de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij de man wordt veroordeeld tot betaling van € 14.250,-- aan de vrouw. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.