ECLI:NL:GHSHE:2017:3064

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
200.204.909_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de woning na ontbinding van geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van de woning na de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen de man en de vrouw. Partijen zijn op 26 juni 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben een gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 11 juni 2015 een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend, wat op 12 april 2016 door de rechtbank is uitgesproken. De man woont sindsdien in de woning, terwijl de vrouw elders woont. De vrouw verzoekt in hoger beroep om medewerking van de man aan de taxatie en verkoop van de woning, terwijl de man verzoekt om de verkoop uit te stellen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 mei 2017 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man voert aan dat de woning in slechte staat verkeert en dat hij deze zelf wil overnemen, omdat zijn bedrijf daarin is gevestigd. De vrouw betwist dit en stelt dat de man niet in staat is de woning over te nemen. Het hof overweegt dat de vrouw belang heeft bij een snelle verkoop van de woning, aangezien zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire lening. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat zijn belangen zwaarder wegen dan die van de vrouw.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt dat de man moet meewerken aan het wijzigen van het rekeningnummer voor de hypotheekbetalingen, en dat hij de achterstallige hypotheeklasten aan de vrouw moet voldoen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken op 6 juli 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.204.909/01
zaaknummer rechtbank : C/03/216284 FA RK 16-201
beschikking van de meervoudige kamer van 6 juli 2017
inzake
[verzoeker in hoger beroep],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.C.L.G.J. Ruyters-Stevens te Kerkrade,
tegen
[verweerster in hoger beroep],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.W.C. Vranken te Heerlen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 8 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 6 december 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking waarvan beroep.
2.2.
De vrouw heeft op 26 april 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 23 mei 2017 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 31 mei 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. Ruyters-Stevens, de vrouw bijgestaan door mr. J.G. van Ek, kantoorgenoot van mr. Vranken.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de navolgende feiten.
3.2.
Partijen zijn op 26 juni 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan.
3.3.
Tussen partijen bestaat een gemeenschap van goederen.
3.4.
Op 11 juni 2015 heeft de vrouw een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend bij de rechtbank Limburg (Maastricht). De vrouw heeft een aanvullend verzoekschrift ingediend op 27 oktober 2015.
3.5.
Bij (tussen)beschikking van 12 april 2016 heeft de rechtbank tussen partijen de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. Deze ontbindingsbeschikking is op 28 april 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6.
De man woont sinds de beëindiging van het geregistreerd partnerschap in de woning van partijen. De vrouw woont elders.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de man bevolen zijn medewerking te verlenen aan de taxatie en verkoop van de woning van partijen, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning), dan wel om vervangende toestemming te geven tot het verkopen van de woning aan een derde.
4.2.
De grieven van partijen betreffen (de medewerking van de man aan) de verkoop van de woning op korte termijn.
De man verzoekt de vordering van de vrouw tot verdeling van de woning uit te sluiten voor de periode van drie jaren en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot het geven van vervangende toestemming tot het verkopen van de woning althans dit verzoek af te wijzen.
De vrouw verzoekt:
dat zij gemachtigd wordt ex art. 3:174 BW om al het nodige te doen voor de verkoop c.q. levering van de woning aan een derde;
de man te bevelen om:
- per ommegaande zijn medewerking te verlenen aan het wijzigen van het
rekeningnummer bij de ABN AMRO bank, zodat de hypotheekbetalingen zullen geschieden vanaf de bankrekening van de man, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht;
- tot het moment waarop het bankrekeningnummer wordt gewijzigd, bij
vooruitbetaling een bedrag ad € 259,-- aan de vrouw te voldoen ter zake de hypotheek; en
- het bedrag ad € 352,-- dat de man is verschuldigd wegens achterstallige
hypothecaire lasten aan de vrouw te voldoen;
3. te bepalen dat een eventuele achterstand in de hypotheekbetalingen vanaf de datum beëindiging geregistreerd partnerschap enkel voor rekening van de man komt;
4. te bepalen dat het bedrag van de aanslag van de belastingdienst betreffende de terug te betalen fiscale teruggaaf over 2016 ad € 600,--, dan wel het bedrag dat de nog te ontvangen aanslag vermeldt, en over 2017 het ter zitting nader bepaalde bedrag van € 465,-- (€ 93,-- + € 93,-- + € 93,-- + € 93,-- + € 93,--) enkel voor rekening van de man komt.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De eerste grief van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende is om de vrouw drie jaar lang in de onverdeeldheid te laten. Ter toelichting op zijn grief voert de man, samengevat, het volgende aan. Een tweetal omstandigheden maken dat een belangenafweging in het kader van art. 3:178 lid 3 BW in zijn voordeel moet uitvallen. In de eerste plaats bevindt de woning zich niet in een goede staat van onderhoud althans niet in een staat die een redelijke verkoopopbrengst garandeert. Er is veel achterstallig onderhoud. De man is ermee bezig de woning op te knappen en te zorgen voor een betere staat van onderhoud. Als de woning al verkocht moet worden, dan wenst hij een behoorlijke opbrengst te genereren. Ten tweede wil de man de woning zelf overnemen omdat daarin ook zijn bedrijf, Glazenwas/Schoonmakersbedrijf De Ster, is gevestigd. De woning is ruimschoots geschikt voor de opslag van materialen en op de oprit ernaast kan de man zijn aanhanger parkeren. In verband met het voortbestaan van zijn onderneming is het behoud van de woning voor de man essentieel, temeer daar de woonlasten ervan heel laag zijn.
5.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij erkent dat de woning gerenoveerd moet worden, maar stelt dat de man daartoe niet de middelen heeft. Voorts stelt zij dat de man de woning niet kan overnemen omdat de bank hem geen hypothecaire geldlening verstrekt. Bovendien is het niet noodzakelijk dat de man de woning overneemt: anders dan de man stelt is de onderneming van de man niet verweven met de woning en indien de man een woning huurt kan hij huurtoeslag krijgen, zodat ook in dat geval zijn woonlasten laag zijn.
5.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel heeft de man aangevoerd dat tussen partijen aan de orde is de woning voor de som van € 100.000,-- in eigendom over te dragen aan de zoon van partijen en diens partner. De zoon, die sinds kort een eigen bedrijf heeft, is daarover in gesprek met de bank.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Ter zitting van het hof is de mogelijkheid de woning over te dragen aan de zoon van partijen en diens partner aan de orde gesteld. Daarbij is gebleken dat de bank met betrekking tot de hypotheekverstrekking aan de zoon heeft aangegeven minimaal een jaar nodig te hebben om te bezien hoe de onderneming van de zoon zich ontwikkelt, hetgeen voor de vrouw een onoverkomelijk bezwaar vormt; voor haar is het van belang dat de woning van partijen zo snel mogelijk wordt verkocht. De mondelinge behandeling is daarop korte tijd geschorst geweest teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hieromtrent nader van gedachten te wisselen, doch dit heeft niet tot een oplossing geleid. Het hof zal derhalve thans een beslissing nemen over de eerste grief van de man.
5.5.1.
Het hof stelt vast dat de man een beroep heeft gedaan op de toepasselijkheid van art. 3:178 lid 3 BW. Dit artikel bepaalt, voor zover relevant, het hiernavolgende:
“1. Ieder der deelgenoten, alsmede hij die een beperkt recht op een aandeel heeft, kan te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden bepaalde anders voortvloeit.
2 (…)
3 Indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling uitsluiten.
(…)”
Het eerste lid van deze bepaling formuleert de hoofdregel: ieder van de deelgenoten is gerechtigd om te allen tijde verdeling van een of meer gemeenschappelijke goederen (in dit geval de woning) te vorderen. Het derde lid, waarop de man een beroep heeft gedaan, vormt een uitzondering op deze hoofdregel. Tussen partijen is in geschil of de omstandigheden waarop de man zich beroept, nopen tot toepassing van de in het derde lid geformuleerde uitzondering.
5.5.2.
Het hof is van oordeel dat de door de man aangevoerde omstandigheden niet een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen. Krachtens die hoofdregel kan de vrouw te allen tijde verdeling van de woning vorderen. De vrouw heeft daar naar het oordeel van het hof belang bij omdat zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire geldlening die is verbonden aan de woning, geen fiscaal voordeel van de woning meer geniet en verder verval van de woning dient te worden voorkomen.
De belangen van de man die volgens de man door een onmiddellijke verdeling worden getroffen, betreffen de verkoopopbrengst van de woning en het voortbestaan van zijn bedrijf. Tegenover de betwisting van de vrouw heeft de man evenwel op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij zich daadwerkelijk inspant de staat van de woning te verbeteren, zodat een hogere verkoopopbrengst gegenereerd kan worden, dan wel dat het behoud van de woning noodzakelijk is voor het voortbestaan van zijn bedrijf. Evenmin heeft de man ter zake het (ook door de vrouw erkende) noodzakelijke onderhoud/de voorgenomen overname van de woning enig (tijds/financieel) plan overgelegd, hetgeen, gezien de door de vrouw geuite bezwaren en haar financiële (en ook ter zitting gebleken emotionele) belang bij (een spoedige) verkoop van de woning, wel op zijn weg had gelegen.
Het ook na schorsing nog door de man voorgestane plan de woning over te dragen aan de zoon van partijen is naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet onderbouwd en biedt, zo ter zitting is gebleken, onvoldoende perspectief voor de korte termijn omdat niet vast is komen te staan dat de zoon thans in staat is overname van de woning te financieren. De ter zitting door de man gedane toezegging het fiscale nadeel van een uitgestelde verkoop van de woning voor zijn rekening te zullen nemen, weegt niet op tegen de gerechtvaardigde belangen van de vrouw.
Nu geen aanleiding bestaat om van de in het eerste lid van art. 3:178 BW geformuleerde hoofdregel af te wijken, faalt de eerste grief van de man.
5.6.
De tweede grief van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft bevolen om vervangende toestemming te geven tot het verkopen van de woning aan een derde. Ter toelichting op zijn grief voert de man aan dat niet duidelijk is op welke juridisch grondslag het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming is gestoeld, alsmede dat de vrouw de voor het verzoek benodigde bescheiden niet heeft overgelegd.
5.7.
De vrouw heeft verweer gevoerd. In dit verband behelst haar eerste grief in incidenteel appel een (voorwaardelijk) verzoek op grond van art. 3:174 BW.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
5.8.1.
Het hof stelt vast dat de vrouw een beroep heeft gedaan op art. 3:174 lid 1 BW, dat luidt als volgt:
“1. De rechter die ter zake van een vordering tot verdeling bevoegd zou zijn of voor wie een zodanige vordering reeds aanhangig is kan een deelgenoot op diens verzoek ten behoeve van de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld of om andere gewichtige redenen machtigen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed. Indien een deelgenoot voor wie een te verkopen goed een bijzondere waarde heeft, bereid is het goed tegen vergoeding van de geschatte waarde over te nemen, kan de voormelde rechter deze overneming bevelen.”
De krachtens art. 3:174 lid 1 BW door de rechter verleende machtiging maakt de deelgenoot bevoegd tot het verrichten van handelingen, waartoe hij anders uitsluitend tezamen met de deelgenoten bevoegd is. Door de verleende machtiging wordt de deelgenoot, de vrouw, zelfstandig bevoegd jegens derden.
Het door de rechter afgeven van de in art. 3:174 lid 1 BW bedoelde machtiging is een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Teneinde van die bevoegdheid gebruik te kunnen maken dient sprake te zijn van “de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld” of “andere gewichtige redenen”.
Niet als een gewichtige reden kan worden aangemerkt de noodzaak tot een behoorlijke verdeling te geraken. Hierop is art. 3:185 BW van toepassing (MvA II,
Parl. Gesch. 3, p. 596). Voor zover het verzoek van de vrouw moet worden begrepen als een beroep op een “gewichtige reden” in de zin van art. 3:174 BW, kan dat beroep aldus niet slagen.
De vrouw heeft evenwel ook gewezen op de noodzaak van aflossing van de schulden (hypotheek (€ 75.000,-- en een doorlopend krediet (bij de SNS Bank met kenmerk [kenmerk] , zie prod. 6 bij beroepschrift, aanvullend verzoekschrift p.2) van partijen waarvoor haars inziens verkoop van de woning noodzakelijk is (nr. 13 verweerschrift). Nu tussen partijen een gemeenschap van goederen (art. 1:80b juncto art. 1:94 BW) bestaat, is sprake van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld(en) zoals bedoeld in art. 3:174 lid 1 BW. Het beroep van de vrouw op dit artikel komt derhalve voor toewijzing in aanmerking. De eerste grief van de vrouw slaagt.
Voor zover de man in zijn grief heeft gesteld dat de voor het verzoek benodigde bescheiden ontbreken, overweegt het hof dat de vrouw onbetwist heeft gesteld de benodigde stukken voor zoveel als mogelijk in het geding te hebben gebracht en waar deze ontbreken, dit (deels) is te wijten aan een gebrek aan medewerking zijdens de man. Gelet hierop, kan het ontbreken van deze bescheiden naar het oordeel van het hof niet aan de vrouw worden tegengeworpen. De tweede grief van de man slaagt evenmin.
5.9.1.
De vrouw heeft in hoger beroep haar verzoek vermeerderd. De grieven 2 tot en met 4 bevatten de navolgende incidentele verzoeken.
De vrouw verzoekt te bepalen dat:
  • de man dient mee te werken aan het wijzigen van het rekeningnummer bij de ABN AMRO bank, zodat de hypotheekbetalingen zullen geschieden vanaf de bankrekening van de man;
  • tot het moment waarop het rekeningnummer wordt gewijzigd, de man bij vooruitbetaling aan de vrouw maandelijks € 259,-- ter zake de hypotheek aan de vrouw dient te betalen;
  • de man het bedrag dat hij thans aan de vrouw terzake de hypotheekbetalingen verschuldigd is aan de vrouw dient te voldoen (grief 2).
Tevens verzoekt de vrouw te bepalen dat een eventuele achterstand in de hypotheekbetalingen vanaf de datum beëindiging geregistreerd partnerschap enkel voor rekening van de man komt (grief 3).
Tot slot verzoekt de vrouw te bepalen dat het bedrag van de aanslag van de belastingdienst betreffende de terug te betalen fiscale teruggaaf over 2016 ad € 600,--, dan wel het bedrag dat de nog te ontvangen aanslag vermeldt, en over 2017 ad € 465,-- enkel voor rekening van de man komt (grief 4).
5.9.2.
De vrouw heeft ter zake de incidentele verzoeken (grieven) 2 en 3 het volgende aangevoerd. De hypotheekbetalingen verlopen via de bankrekening van de vrouw, de man overhandigt de vrouw een contant bedrag ter hoogte van de hypotheek, welk bedrag thans, wegens het vervallen van de fiscale aftrek van de hypotheekrente sedert 1 mei 2017, € 259,-- bedraagt. De vrouw moet iedere maand maar afwachten wanneer de man haar dit bedrag betaalt. Omdat de vrouw een beperkt inkomen heeft, kan zij de betalingen niet meer voorfinancieren.
Verzoek (grief) 4 betreft de fiscale teruggaaf met betrekking tot de hypotheek. De vrouw heeft ter zake daarvan aangevoerd dat over 2016 de helft van deze fiscale teruggaaf, een bedrag van € 599,--, ten onrechte is genoten. Over het jaar 2017 is – naar aanleiding van een door de vrouw doorgevoerde wijziging in verband met de beëindiging van de fiscale scheidingsregeling per 1 mei 2017 –, zo heeft de vrouw ter zitting voorgerekend, een bedrag van een € 465,-- verschuldigd vanwege ten onrechte genoten fiscale teruggaaf.
5.10.
De man heeft tegen deze vermeerdering van het verzoek van de vrouw bezwaar gemaakt. De man stelt daartoe onder meer dat de onderhavige procedure een verdelingsprocedure betreft en de incidentele verzoeken van de vrouw niet zien op te verdelen vermogensbestanddelen.
5.11.
Het hof overweegt als volgt.
5.11.1.
De incidentele verzoeken van de vrouw betreffen een vermeerdering van verzoek dat uiterlijk bij (incidenteel) beroepschrift dient te worden gedaan, hetgeen is geschied. De verzoeken van de vrouw hangen bovendien samen met (de fiscale scheidingsregeling betreffende) de hypothecaire rentelasten van de te verdelen woning van partijen, het onderwerp van deze procedure, zodat deze verzoeken in de onderhavige procedure ontvankelijk zijn. Het hof gaat daarom voorbij aan het bezwaar van de man dienaangaande.
5.11.2.
Het hof zal de verzoeken 2 en 3 toewijzen, gezien het feit dat, hoewel partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de aan de woning verbonden hypotheeklasten, de man in hun onderlinge verhouding voor deze lasten volledig draagplichtig is nu hij de woning, met uitsluiting van de vrouw, bewoont. Het hof zal verzoek 4 daarom eveneens toewijzen voor zover het de fiscale teruggaaf over 2017 betreft. Voor zover dit verzoek de fiscale teruggaaf over 2016 betreft, zal het hof dit verzoek afwijzen, nu de vrouw haar stellingen daaromtrent niet, althans, onvoldoende heeft onderbouwd.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen. Voorts zal het hof de aanvullende verzoeken van de vrouw toewijzen als na te melden.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een geregistreerd partnerschap hebben gehad.
7. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 8 september 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat de man per ommegaande dient mee te werken aan het wijzigen van het rekeningnummer bij de ABN AMRO bank, opdat de hypotheekbetalingen, die voortvloeien uit de hypothecaire geldlening ten behoeve van de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , zullen geschieden vanaf de bankrekening van de man;
bepaalt dat tot het moment waarop het rekeningnummer wordt gewijzigd, de man bij vooruitbetaling aan de vrouw maandelijks € 259,-- ter zake de hypotheek aan de vrouw dient te betalen;
bepaalt dat de man in de onderlinge verhouding tot de vrouw draagplichtig is voor het geheel van de hypothecaire lasten verbonden aan de woning;
bepaalt dat de man de achterstallige hypotheektermijnen ter grootte van in totaal € 352,-- aan de vrouw is verschuldigd;
bepaalt dat de man in de onderlinge verhouding tot de vrouw geheel draagplichtig is voor het bedrag van de aanslag van de belastingdienst betreffende de terug te betalen fiscale teruggaaf over 2017 ad € 465,--;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, O.G.H. Milar en G.J. Vossestein en is op 6 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.