In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van de woning na de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen de man en de vrouw. Partijen zijn op 26 juni 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben een gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 11 juni 2015 een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend, wat op 12 april 2016 door de rechtbank is uitgesproken. De man woont sindsdien in de woning, terwijl de vrouw elders woont. De vrouw verzoekt in hoger beroep om medewerking van de man aan de taxatie en verkoop van de woning, terwijl de man verzoekt om de verkoop uit te stellen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek.
Tijdens de mondelinge behandeling op 31 mei 2017 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man voert aan dat de woning in slechte staat verkeert en dat hij deze zelf wil overnemen, omdat zijn bedrijf daarin is gevestigd. De vrouw betwist dit en stelt dat de man niet in staat is de woning over te nemen. Het hof overweegt dat de vrouw belang heeft bij een snelle verkoop van de woning, aangezien zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire lening. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat zijn belangen zwaarder wegen dan die van de vrouw.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt dat de man moet meewerken aan het wijzigen van het rekeningnummer voor de hypotheekbetalingen, en dat hij de achterstallige hypotheeklasten aan de vrouw moet voldoen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken op 6 juli 2017.