ECLI:NL:GHSHE:2017:3038

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
200.106.498_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigenbenoeming in hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een schadeverzekeringsmaatschappij. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.Th.A. Nijkamp, heeft een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering ingediend, maar deze aanvraag is afgewezen door de geïntimeerde, de Schadeverzekering Maatschappij N.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. G.C. Endedijk. De afwijzing was gebaseerd op het advies van de medisch adviseur van de verzekeringsmaatschappij, die twijfels had over de medische risico's van de appellant. De appellant betwistte de juistheid van dit advies en stelde dat, indien hij de gezondheidsvragen correct had beantwoord, de aanvraag niet zou zijn afgewezen.

Het hof heeft in een tussenarrest van 14 maart 2017 de appellant toegelaten om te reageren op de door de geïntimeerde ingediende stukken. De appellant voerde aan dat de medisch adviseur geen relevante informatie had opgevraagd bij zijn huisarts, wat volgens hem had geleid tot een andere beoordeling van zijn aanvraag. Het hof heeft besloten dat er een deskundige benoemd moet worden om te beoordelen wat een redelijk handelend verzekeraar zou hebben gedaan als de gezondheidsvragen correct waren beantwoord. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere uitlatingen van beide partijen over de deskundige en de vragen die aan deze deskundige voorgelegd moeten worden.

De uitspraak van het hof is gedaan op 4 juli 2017, waarbij het hof de zaak naar de rol van 1 augustus 2017 verwijst voor verdere akten van beide partijen. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat de deskundige is benoemd en de benodigde informatie is verzameld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer 200.106.498/01
arrest van 4 juli 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.Th.A. Nijkamp te Uden,
tegen
[Schadeverzekering] Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 maart 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans: rechtbank Oost-Brabant), sector kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch, tussen appellant - [appellant] - als verzoeker sub 1 en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als verzoeker sub 2 gewezen vonnis van 10 februari 2012. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

16.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 maart 2017;
  • de akte appellant na tussenarrest.
Nadat [appellant] heeft gefourneerd, is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

17.De beoordeling

17.1
Het hof heeft bij het tussenarrest van 14 maart 2017 [appellant] toegelaten om te reageren op de door [geïntimeerde] op 1 november 2016 genomen antwoordakte. [appellant] heeft vervolgens in zijn akte aangevoerd dat [geïntimeerde] het advies van de medisch adviseur niet in de procedure heeft ingebracht. Hij heeft verder aangevoerd dat zijn aanvraag van 9 september 2009, indien ingevuld zoals door hem alsnog gedaan en zoals door hem overgelegd bij akte d.d. 4 oktober 2016, ertoe zou hebben geleid dat [geïntimeerde] medische informatie omtrent [appellant] zou hebben opgevraagd. Die vragen zouden alleen aan zijn huisarts zijn gesteld omdat er in die tijd geen andere medische informatie omtrent [appellant] bestond dan de informatie die zijn huisarts had. [appellant] had namelijk tot die tijd geen contact met andere medici. De informatie die de huisarts omstreeks september 2009 omtrent [appellant] had, bevatte volgens [appellant] geen enkele aanwijzing voor de klachten waarmee hij in december 2009 naar de huisarts is gegaan en deze informatie zou het vermoeden dat [appellant] last had van de schildersziekte of van een hersentumor of van een epoxyallergie niet hebben ondersteund. Uit zijn huisartsendossier volgt, aldus [appellant] , dat hij zich bij zijn huisarts heeft gemeld op 10 augustus 2006 met kriebelhoest, op 14 juli 2008 in verband met een wespensteek en daarna pas weer op 8 december 2009. [appellant] komt vervolgens tot de conclusie dat, zo hij al niet zonder meer zou zijn geaccepteerd door [geïntimeerde] , er hoogstens nader onderzoek zou zijn gedaan, waarna de aanvraag, al dan niet onder voorwaarden, alsnog zou zijn geaccepteerd.
17.2.1
Het is juist dat [geïntimeerde] niet als productie heeft overgelegd het advies van haar medisch adviseur. Zij heeft in haar antwoordakte d.d. 1 november 2016 naar eigen zeggen dit advies geciteerd en wel als volgt:

Hoofdpijn, misselijkheid, vergeetachtigheid en problemen met het vinden van woorden zouden als behorend tot hetzelfde symptomencomplex zijn beschouwd. Dat wil zeggen dat wij ervan zouden zijn uitgegaan of sterk hebben vermoed dat de achterliggende oorzaak van deze klachten dezelfde was. De gedachte zou dan uitgegaan zijn naar aandoeningen als de schildersziekte of een hersentumor. Op grond daarvan zou het advies hebben geluid dat wij op dat moment geen uitspraak kunnen doen over de medische risico’s voor arbeid. Eerst zou bekend moeten worden wat de oorzaak van deze klachten was. Als vervolgens uit dat onderzoek gebleken zou zijn dat verzekerde lijdende was aan “de schildersziekte/CTE” – zoals in deze zaak is vastgesteld -, dan zou tot een afwijzend advies voor acceptatie gekomen zijn. Een schilder met de schildersziekte heeft een zeer sterk verhoogd risico op arbeidsongeschiktheid.
De huidaandoening zou als losstaand van bovenbeschreven klachten gezien zijn. Ook over deze aandoening zou eerst meer bekend hebben moeten worden alvorens wij een medisch advies zouden hebben kunnen uitbrengen. Als vervolgens uit dat onderzoek gebleken zou zijn dat deze huidaandoening zou berusten op een epoxyallergie – zoals in deze zaak is vastgesteld -, dan zou het meest waarschijnlijke advies geluid hebben: “afwijzen”
Opwww.beroepsziekte.nlstaat deze aandoening aangemerkt (…) als beroepsziekte, waarbij “schilder” het eerstgenoemde risicoberoep is. Een schilder met deze huidaandoening heeft een zeer sterk verhoogd risico op arbeidsongeschiktheid. Minder waarschijnlijk zou geadviseerd zijn tot een “Clausule huidaandoeningen door epoxyallergie”, omdat deze huidaandoening zo bepalend kan zijn voor het werk dat verzekerde doet.
Concluderend zijn er in ieder geval 1 en waarschijnlijk 2 aandoeningen die tot het medisch advies “afwijzen” geleid zouden hebben.”
[geïntimeerde] heeft vervolgens aangevoerd dat zij dit oordeel zou hebben gevolgd en de aanvraag van [appellant] voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering niet zou hebben geaccepteerd, daarmee haar verweer alleen nog grondend op art. 7:930 lid 4 BW. [appellant] heeft niet aangevoerd dat bovenstaand citaat niet afkomstig is van de medisch adviseur noch heeft hij aangevoerd dat er onjuist is geciteerd, zodat het hof ervan uitgaat dat het hiervoor geciteerde afkomstig is uit het advies van de medisch adviseur.
17.2.2
Gelet op het hiervoor in rov. 17.1 vermelde betwist [appellant] dat de medisch adviseur omstreeks september 2009 bovenstaand advies zou hebben gegeven. Volgens hem zou nadere informatie zijn opgevraagd bij zijn huisarts. Daaruit had gevolgd dat er geen relevante risico’s waren, waarna een verzekering als de onderhavige zou zijn gesloten, aldus [appellant] .
Het is aan [geïntimeerde] , die als bevrijdend verweer aanvoert dat zij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten, om dit te onderbouwen en, bij betwisting, te bewijzen. Zij heeft de betreffende stelling met het geciteerde advies voldoende onderbouwd. Gelet op de betwisting door [appellant] , dient [geïntimeerde] thans te bewijzen dat zij de onderhavige overeenkomst niet zou hebben gesloten indien [appellant] in zijn op 9 september 2009 ondertekende gezondheidsverklaring de aanvullende vragen zou hebben beantwoord conform zijn bij akte d.d. 4 oktober 2016 overgelegde productie.
Het komt het hof geraden voor om ter zake een deskundige de vraag te laten beantwoorden of een redelijk handelend verzekeraar, indien hij in september 2009 een aanvraag als de onderhavige van [appellant] zou hebben ontvangen, die zou zijn ingevuld conform productie 6 bij inleidend verzoekschrift en de antwoorden zoals vermeld in de bij akte d.d. 4 oktober 2016 door [appellant] overgelegde productie, de aanvraag zonder meer zou hebben afgewezen, dan wel nader onderzoek zou hebben gedaan en, indien nader onderzoek zou zijn gedaan, waaruit dit nader onderzoek dan zou hebben bestaan. Het hof zal partijen in staat stellen om zich uit te laten over aantal, deskundigheid en, bij voorkeur eensluidend, over de persoon van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen, met inachtneming van hetgeen hiervoor in deze rechtsoverweging is vermeld.
17.3
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

18.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 1 augustus 2017 voor akte uitlating zijdens beide partijen gelijktijdig waarin zij zich kunnen uitlaten over aantal, deskundigheid en, bij voorkeur eensluidend, over de persoon van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen, met inachtneming van hetgeen hiervoor in rov. 17.2.2 is vermeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, D.A.E.M. Hulskes en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 juli 2017.
griffier rolraadsheer