ECLI:NL:GHSHE:2017:2858

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
20-000872-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis rechtbank Zeeland-West-Brabant en vrijspraak voor doodslag, veroordeling voor doorrijden na ongeval

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van opzettelijke doodslag, maar het hof heeft deze vrijspraak bevestigd. Echter, de verdachte is wel veroordeeld voor het doorrijden na een ongeval, waarbij hij een gevangenisstraf van zes weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor acht maanden opgelegd kreeg. De zaak betreft een verkeersongeval dat plaatsvond op 11 mei 2013 in Terneuzen, waarbij het slachtoffer, onder invloed van alcohol, op de rijbaan lag en door de verdachte met zijn auto is aangereden. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet of roekeloosheid van de verdachte, maar dat hij wel de plaats van het ongeval had verlaten zonder zich te melden. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het eerdere vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen, maar het hof heeft de vordering van de benadeelde partij niet in behandeling genomen omdat deze haar vordering had ingetrokken. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk vrijgesproken van de zwaarste tenlasteleggingen, maar hem wel schuldig bevonden aan het verlaten van de plaats van het ongeval, wat in strijd is met artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000872-16
Uitspraak : 27 juni 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016 in de strafzaak met parketnummer 02-700178-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde (opzettelijk [slachtoffer] van het leven beroven) vrijgesproken. Ter zake van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde (overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij de schuld in roekeloosheid bestaat en het een ongeval betreft waardoor een ander werd gedood) en het onder 2 ten laste gelegde (doorrijden na het veroorzaken van een verkeersongeval) is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 5 jaar, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest. Voorts zijn in het beroepen vonnis beslissingen over de vordering van de benadeelde partij en over inbeslaggenomen voorwerpen genomen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het onder 1 primair ten laste gelegde. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof het onder 1 subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren (met als schuldvorm “in hoge mate onvoorzichtig”) en het onder 2 ten laste gelegde, en verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van het voorarrest en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 4 jaren met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest.
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van het onder 1 primair en subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Omvang hoger beroep
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.288,05. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De voeging duurt in hoger beroep van rechtswege voort.
Echter, ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij medegedeeld dat zij haar vordering niet langer handhaaft en intrekt, nu de vergoeding van de schade reeds is afgewikkeld.
Gelet op het vorenstaande zal het hof geen beslissing meer nemen op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 mei 2013 te Terneuzen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, terwijl hij, verdachte, een ((zeer) grote) hoeveelheid alcoholhoudende drank genuttigd had, die [slachtoffer] al rijdend in een motorvoertuig aangereden en/of vervolgens met dat motorvoertuig over die [slachtoffer] gereden en/of die [slachtoffer] enkele meters met voornoemd motorvoertuig meegesleept/meegesleurd, terwijl verdachte voornoemd motorvoertuig (nog steeds) bestuurde, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 mei 2013 te Terneuzen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Alvarezlaan, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos, in elk geval in hoge, althans aanzienlijke, mate onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of onnadenkend en/of ondeskundig, als volgt te handelen,
verdachte heeft:
 na het nuttigen van een ((zeer) grote) hoeveelheid alcoholhoudende drank, dit motorrijtuig bestuurd, en/of
 niet de nodige voorzichtigheid in acht genomen, en/of onvoldoende aandacht gehad voor het verkeer en/of de verkeerssituatie ter plaatse, en/of
 [slachtoffer] niet opgemerkt en vervolgens aangereden en/of overreden met zijn motorrijtuig, en/of
 die [slachtoffer] (vervolgens) een (flink) aantal meters over de grond gesleurd en/of getrokken met zijn motorrijtuig, en/of
 (vervolgens) met zijn motorrijtuig volledig over die [slachtoffer] heen gereden,
waardoor een ander (die [slachtoffer] ) werd gedood, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde wet;
2.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Terneuzen op/aan de openbare weg, de Alvarezlaan, op of omstreeks 11 mei 2013 tussen 1.11 uur en 2.07 uur de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten
[slachtoffer] ) is gedood, dan wel letsel en/of schade aan die [slachtoffer] is toegebracht.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De standpunten van de partijen ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde
Het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal vrijspreken van de onder 1 primair ten laste gelegde “doodslag”, nu niet is gebleken van (voorwaardelijk) opzet bij verdachte op het veroorzaken van de dood van het slachtoffer.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde, zal vrijspreken van de zwaarste schuldvorm “roekeloosheid”. Ter onderbouwing hiervan heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat om tot het oordeel te kunnen komen dat er sprake is van roekeloosheid de rechter zodanige feiten en omstandigheden zal moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. De advocaat-generaal is van mening dat op grond van het dossier niet is gebleken van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden die maken dat sprake is van roekeloosheid.
Wel meent de advocaat-generaal dat het rijgedrag van verdachte kan worden aangemerkt als in hoge mate onvoorzichtig, gelet op de omstandigheden die ook de rechtbank in de overwegingen heeft betrokken, te weten:
 het alcoholgebruik van verdachte voorafgaand aan het die nacht besturen van zijn auto;
 de bekendheid van verdachte met de verkeerssituatie ter plaatse;
 het goede zicht, gelet op de straatverlichting en de weersomstandigheden die nacht;
 de omstandigheid dat het ongeval heeft plaatsgevonden op een zodanig tijdstip dat verdachte er rekening mee moest houden nog andere verkeersdeelnemers tegen te komen; en
 de omstandigheid dat verdachte niet is gestopt of uitgeweken voor het slachtoffer dat op de weg lag, maar over hem heen is gereden.
De verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van de onder 1 primair ten laste gelegde “doodslag”, nu niet bewezen kan worden dat verdachte het opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van het slachtoffer [slachtoffer] .
Voorts heeft de verdediging bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouwe – op gronden als vermeld in de pleitnota – aangevoerd:
 dat de exacte toedracht niet kan worden vastgesteld van wat er is gebeurd voordat het slachtoffer op de rijbaan terecht is gekomen, wat diens medische toestand was of wat de positie precies was op de weg of in welke houding hij lag;
 dat verdachte niet te hard heeft gereden en dat het donker was en hij niet kon en ook niet hoefde te anticiperen op het op de weg liggen van een persoon met onopvallende kleding aan;
 dat niet kan worden vastgesteld of en in welke mate het rijgedrag van verdachte nadelig was beïnvloed door het gebruik van alcohol;
 dat verdachte niets heeft gemerkt en dat er ook maar geringe schade was aan diens auto;
 dat daarmee niet kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet vereiste mate van schuld.
Het oordeel van het hof ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van het voorhanden zijnde dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte het opzet – ook niet in voorwaardelijke zin – heeft gehad op de levensberoving van het slachtoffer [slachtoffer] , zodat verdachte bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof het navolgende gebleken.
Op zaterdag 11 mei 2013 is om circa 02.07 uur op een parkeerterrein bij het winkelcentrum Zuidpolder aan de Alvarezlaan in Terneuzen het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen. Blijkens het forensisch onderzoek is hij aangereden en/of overreden door de personenauto van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij degene is geweest die op 11 mei 2013 iets na 01.00 uur zijn auto, een Ford Focus, heeft bestuurd, maar dat hij het slachtoffer niet heeft gezien en niet heeft bemerkt dat hij het slachtoffer heeft aangereden en/of overreden.
Het hof ziet zich thans voor de vraag gesteld of dit verkeersongeval aan verdachtes schuld is te wijten.
Bij de beoordeling of verdachte van het ongeval een verwijt kan worden gemaakt in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet, dus of er op zijn minst genomen sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid, komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding(en) en de omstandigheden waaronder die overtreding(en) is/zijn begaan. Daarbij kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Omtrent de feiten en omstandigheden is het hof het navolgende gebleken.
Het slachtoffer, [slachtoffer] , heeft, terwijl hij verkeerde onder invloed van alcohol en benzodiazepinen, omstreeks 00.56 uur het in het winkelcentrum gelegen cafetaria Azië verlaten. Kort daarvoor was hij in het cafetaria ten val gekomen en hij liep wankel. Verdachte had nog aangeboden hem naar huis te brengen. [slachtoffer] is echter richting de uitgang van het winkelcentrum nabij de Scapino gelopen en omstreeks 00.58 uur heeft het slachtoffer het winkelcentrum verlaten.
Omstreeks 01.11 uur heeft verdachte het cafetaria Azië verlaten en is omstreeks 01.12 uur via de uitgang bij de Bruna naar zijn auto gelopen om naar huis te gaan.
Wat er in de tussenliggende tijdspanne, alvorens hij werd overreden, is gebeurd met [slachtoffer] kan, bij gebrek aan getuigenverklaringen of camerabeelden, niet worden vastgesteld. Wel blijkt uit het dossier dat het slachtoffer gewond was en zich blijkens aangetroffen bloedspatten en bloedsporen, kennelijk voorafgaande aan de aanrijding/overrijding, al bloedend heeft verplaatst van de stoeprand (nummerschild 1) waar een tas en blikjes bier zijn aangetroffen, naar de rijbaan nabij de westelijke uitgang van het winkelcentrum, meters verderop op de parkeerplaats aan de Alvarezlaan. Op deze laatst bedoelde plek zijn bloedsporen c.q. bloedspoorpatronen aangetroffen, die zich in de breedte van het wegdek bevonden over een afstand van ongeveer 2 meter en vallen binnen het bereik van een gewond persoon die op het wegdek zit en/of ligt (en bij welke laatste sporen de politie nummerschild 6 heeft geplaatst). De oorzaak van de verwonding(en) die het slachtoffer tot dan toe had is niet vastgesteld kunnen worden.
Evenmin heeft het onderzoek betrokkenheid van een ander voertuig dan de Ford Focus van verdachte kunnen aantonen of uitsluiten.
Gelet op het schadebeeld aan de auto van verdachte en op grond van het sporenbeeld is het meest waarschijnlijke scenario dat het slachtoffer zich in de buurt van nummerschild 6 in liggende toestand op de weg heeft bevonden. Het sporenbeeld vanaf nummerschild 6 tot de eindpositie van het slachtoffer zou kunnen passen bij het verplaatsen van het slachtoffer over het wegdek tijdens het overrijden door een voertuig. De afstand van nummerschild 6 tot de eindpositie van het slachtoffer (bij welke de politie nummerschild 10 heeft geplaatst) bedroeg circa 7,4 meter. Blijkens het sectierapport past het geheel aan bij leven opgelopen letsels bij een hoog energetisch trauma en wordt het overlijden als gevolg van de daardoor opgelopen weefselschade en het bloedverlies zonder meer verklaard.
Uit het vorenstaande is voor het hof voldoende komen vast te staan dat het slachtoffer [slachtoffer] nog in leven in de buurt van nummerschild 6 op de weg heeft gelegen en dat verdachte vervolgens met zijn auto het slachtoffer heeft aangereden en/of overreden, waarbij het voertuig het lichaam van [slachtoffer] circa 7,4 meter heeft meegevoerd. Ten gevolge van deze aanrijding dan wel overrijding is [slachtoffer] komen te overlijden.
Zoals hiervoor reeds is vermeld, heeft verdachte verklaard dat hij het slachtoffer niet heeft zien liggen op straat en niets heeft gemerkt van een overrijding. De vraag of verdachte minimaal aanmerkelijke schuld heeft aan het overlijden van het slachtoffer komt in de kern bezien neer op de vraag of verdachte het slachtoffer (tijdig) had moeten zien en of verdachte daar zijn rijgedrag vervolgens nog op had kunnen aanpassen en in welke mate alcoholgebruik op het rijgedrag een invloed heeft gehad. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij zijn dimlichten heeft aangezet en zijn bril heeft opgezet, alvorens hij na het cafetariabezoek wegreed. Voorts kan op grond van het dossier worden vastgesteld dat op de plaats van het ongeval straatverlichting aanwezig was en dat deze verlichting in werking was. De twee lichtmasten ter hoogte van waar het slachtoffer zich bevond straalden echter geen licht uit. De weersgesteldheid was bij aanvang van het onderzoek om 03.30 uur ter plaatse helder, droog en bewolkt en er is geen reden om aan te nemen dat dit tijdens het ongeval anders zou zijn geweest. Ook verdachte heeft verklaard dat het zicht die avond goed was. Hij heeft verklaard telkens over de rijbaan, en niet over daarnaast gelegen parkeervakken, te hebben gereden. Blijkens door de politie uitgevoerde rijproeven werd bij een vlotte rijstijl een gemiddelde snelheid gereden die 22 kilometer per uur bedroeg. Aanknopingspunten dat verdachte harder heeft gereden bevinden zich niet in het dossier. Uitgaande van een snelheid van 22 kilometer per uur, houdt dit in dat verdachte (maximaal) circa 6,1 meter per seconde heeft afgelegd.
Gelet op de zich in het dossier bevindende foto’s is nummerschild 6, gezien vanuit de rijrichting van verdachte, vrij snel gelegen na een bocht naar rechts van circa 90 graden en aan de rechterkant van de weg gesitueerd. Het wegdek waar [slachtoffer] lag, was vóór de bocht niet te (over)zien vanwege een hogere begroeiing aan de zijkant van de weg waarop verdachte reed vlak voordat hij de bocht naar rechts nam. Een en ander blijkt uit de beelden van de rijproeven die de politie heeft gedaan.
Niet helemaal duidelijk is geworden of en hoeveel auto’s er nog geparkeerd stonden, welke eveneens van invloed zijn geweest op het zicht in de bocht.
Tegen die achtergrond en bij gebrek aan andersluidende informatie gaat het hof er van uit dat verdachte zich heeft gehouden aan de ter plaatse geldende snelheid, dan wel zijn snelheid heeft aangepast aan dat wat paste in het verkeersbeeld. Het ongeval heeft zich ruim na middernacht voorgedaan op een parkeerterrein van een winkelcentrum. Uit de omstandigheid dat het slachtoffer “pas” na circa drie kwartier is opgemerkt kan worden afgeleid dat het parkeerterrein zo goed als verlaten was rond dat tijdstip.
Voorts stelt het hof vast dat niet is gebleken dat er op de door verdachte afgelegde route zich een situatie heeft voorgedaan, waar verdachte zijn rijgedrag op had moeten aanpassen en had moeten anticiperen op een bijzondere verkeersituatie.
Het hof constateert aldus het volgende:
 Verdachte heeft met voor ter plaatse gepaste snelheid, 22 kilometer per uur, over de rijbaan gereden, terwijl hij de dimlichten van zijn auto aan had gedaan en zijn bril op had.
 Niet is gebleken dat er zich een omstandigheid heeft voorgedaan waarop verdachte zijn rijgedrag had moeten aanpassen ofwel had moeten anticiperen op een bijzondere verkeerssituatie.
 Het slachtoffer lag op de rijbaan, een aantal meters na een bocht naar (vanuit verdachte gezien) rechts, waarbij verdachte met (maximaal) circa 6,1 meter per seconde reed. Het zicht op hetgeen zich voorbij de bocht bevond was belemmerd.
 Verdachte had met zijn voertuig de positie van het slachtoffer op het wegdek ongeveer reeds genaderd op het moment dat hij de bocht was doorgestuurd.
 Het slachtoffer lag in onopvallende kleding nabij twee lichtmasten die geen licht uitstraalden op het wegdek.
Dit alles leidt het hof tot de conclusie dat niet uitgesloten kan worden en het zelfs zeer waarschijnlijk is te achten dat verdachte het slachtoffer [slachtoffer] niet (tijdig) heeft kunnen waarnemen op het moment dat hij de bocht doorgereden kwam.
Dat de getuige [getuige] later, nadat zij de bocht was doorgereden wel iets op de rijbaan heeft zien liggen kan niet tot een ander oordeel leiden omdat op het moment dat [getuige] door de bocht reed het lichaam reeds verplaatst was 7,4 meter verderop en wellicht ook een ander positie op de weg had.
Het hof is derhalve van oordeel dat tot zo ver verdachte niet kan worden verweten dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gereden.
Met betrekking tot de vraag of wat de invloed is geweest van genuttigde alcoholische dranken op het rijgedrag overweegt het hof als volgt.
Uit de getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden kan worden afgeleid dat verdachte 6 à 7 flesjes bier en 2 of 3 glazen vieux-cola tussen 17.45 uur en zijn vertrek omstreeks 01.00 uur heeft gedronken. Onder meer aan de hand daarvan heeft het Nederlands Forensisch Instituut gerapporteerd over de mogelijke bloedalcoholconcentratie. Het hof leidt daaruit af dat verdachte met meer dan het wettelijk toegestane alcoholgehalte zijn auto heeft bestuurd (hoewel het rapport van het NFI concludeert dat niets gezegd kan worden over de invloed op het rijgedrag).
Echter, volgens vaste jurisprudentie is de enkele vaststelling van het gebruik van alcohol doorgaans onvoldoende voor het oordeel dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Nu voor het overige niet kan worden vastgesteld dat verdachte als verkeersdeelnemer tekort is geschoten, is het enkele alcoholgebruik van verdachte onvoldoende om te kunnen komen tot de vaststelling dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig dan wel aanmerkelijk onoplettend heeft gehandeld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
Alle feiten en omstandigheden overziend is het hof van oordeel dat op basis van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep vastgesteld kan worden dat sprake is van een betreurenswaardig ongeval dat veel verdriet heeft gebracht voor de nabestaanden van
[slachtoffer] , maar dat niet wettig en overtuigend is komen vast te staan dat het verkeersongeval ten gevolge waarvan het slachtoffer [slachtoffer] is komen te overlijden aan verdachtes schuld te wijten is in de zin van de door artikel 6 van de Wegenverkeerswet vereiste mate van schuld, zodat hij ook van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Terneuzen op de openbare weg, de Alvarezlaan, op 11 mei 2013 tussen 1.11 uur en 2.07 uur de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, een ander, te weten [slachtoffer] , is gedood, dan wel letsel en/of schade was toegebracht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de raadsvrouwe – op gronden als verwoord in haar pleitnota – aangevoerd dat verdachte noch bemerkt heeft noch redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij [slachtoffer] had aangereden dan wel overreden.
Het hof heeft hiervoor reeds overwogen dat er sprake is van een verkeersongeval, waarbij verdachte als bestuurder van een motorrijtuig betrokken is geweest. Voorts overweegt het hof dat voor een veroordeling ter zake van een overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 niet zozeer de bewustheid van het ongeval zelf is vereist, maar van de gevolgen daarvan.
Het hof is op grond van het sporenonderzoek gebleken dat het lichaam van het slachtoffer door de auto van verdachte over een afstand van circa 7,4 meter is meegenomen.
Het hof is op grond van het sporenonderzoek gebleken dat de op de plaats van het ongeval aangetroffen rubberen onderdeel (dop, door de politie aangeduid met nummerschild 7) en twee stukken kunststof (nummerschild 9) volledig inpasbaar waren aan de (onderzijde van de) radiateur van verdachtes auto (Ford Focus). Daarnaast was er achter de voorbumper schade zichtbaar aan de ophanging van de radiateur en waren aan de onderzijde van verdachtes auto over de gehele lengte sporen zichtbaar van het bloed van het slachtoffer [slachtoffer] . Daarbij is ook weefsel van het slachtoffer aangetroffen. Ook de kunststofklem van de handremkabel van het rechterachterwiel was beschadigd en deze beschadigde klem was volledig inpasbaar met de op de plaats van het ongeval aangetroffen stukjes kunststof. Deze stukjes kunststof hebben blijkens het onderzoek zeer waarschijnlijk oorspronkelijk één geheel gevormd. Voorts werd nabij het slachtoffer een stukje geoxideerd materiaal aangetroffen dat qua structuur en kleur overeenkwam met het materiaal aan de binnenzijde van de schijfrembescherming van het rechterachterwiel.
Daarnaast is het hof gebleken dat de jas die het slachtoffer ten tijde van het ongeval aan had rondom vervuild was en hierop wringsporen en veeg/sleepsporen zichtbaar waren. Wringsporen zijn ook aangetroffen in de stof van de rechter broekspijp van de spijkerbroek die het slachtoffer droeg. Tot slot heeft het slachtoffer vele botbreuken (van onder meer heup, bekken en ribben) opgelopen, als gevolg van heftig botsend geweld.
Het hof is op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden van oordeel dat, ten tijde van het aanrijden dan wel overrijden van het slachtoffer door verdachte, er sprake is geweest van dusdanige wrijving en weerstand dat dit tot gevolg heeft gehad dat er stukken van de auto van verdachte zijn afgebroken, er wringsporen op de jas en de spijkerbroek van het slachtoffer zijn ontstaan en veeg/sleepsporen op de jas van het slachtoffer zijn ontstaan en het slachtoffer vele botbreuken heeft opgelopen. Het hof is van oordeel dat verdachte dit had moeten bemerken, zodat het niet anders kan zijn dan dat verdachte op zijn minst genomen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat een ander was gedood dan wel letsel en/of schade was toegebracht.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straffen heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt, kort weergegeven, aan het verlaten van de plaats van het ongeval. Bij dit ongeval is het slachtoffer [slachtoffer] zeer zwaargewond geraakt en komen te overlijden. Het slachtoffer heeft vervolgens nog circa drie kwartier op het wegdek gelegen alvorens hij werd aangetroffen. Het hof rekent het verdachte aan dat hij de dagen erna, toen hem duidelijk werd dat het slachtoffer, een bekende, rond het tijdstip dat hij met zijn Ford Focus het parkeerterrein had verlaten, ten gevolge van een verkeersongeval was komen te overlijden en dat de politie in dat kader op zoek was naar een donkere Ford Focus, zich niet heeft gemeld bij de politie met de mededeling dat hij die dag rond dat tijdstip met een donkere Ford Focus op het parkeerterrein heeft gereden. In plaats daarvan had hij, ten opzichte van bezoekers van het cafetaria, voorgewend dat hij met de fiets was geweest.
Voorts heeft het hof bij het bepalen van de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens het hem betreffend Uittreksel Justitie Documentatie van 6 april 2017 niet eerder met justitie in aanraking is geweest.
Al het vorenstaande afwegende is het hof van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op de schending van de redelijke termijn en in dat verband het hof verzocht dit te verdisconteren in de eventueel op te leggen straf. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In beginsel heeft als redelijke termijn te gelden dat de rechtbank binnen 2 jaren nadat de termijn een aanvang heeft genomen, in casu de datum van het verhoor van verdachte door de politie op 13 mei 2013, vonnis wijst en als redelijke termijn in hoger beroep heeft te gelden 2 jaren na het instellen van appel. Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn met bijna een jaar is geschonden. De rechtbank heeft immers eerst op 16 maart 2016 vonnis gewezen.
Voorts heeft het hof bij de vaststelling of er sprake is van de schending van de redelijke termijn rekening gehouden met de omstandigheid dat in hoger beroep sprake is van een voortvarende behandeling, nu het hof binnen een jaar en 3 maanden na het instellen van het hoger beroep uitspraak doet. Daarmee is een groot deel van de schending van de redelijke termijn teniet gedaan. Immers, het hof zal ruim 4 jaren en 1 maand na het aanvangsmoment van de redelijke termijn arrest wijzen, hetgeen resulteert in een totale overschrijding van de redelijke termijn van anderhalve maand. Nu er sprake is van een zeer geringe overschrijding van de redelijke termijn is het hof van oordeel dat er kan worden volstaan met de constatering hiervan.
Beslag
Het hof merkt allereerst op dat de verbeurdverklaring een bijkomende straf is, die beoogt verdachte in zijn vermogen aan te tasten. Op de verdachte betreffende beslaglijst staat een groot aantal voorwerpen vermeld die toebehoren aan het slachtoffer [slachtoffer] . Nu deze voorwerpen niet aan verdachte toebehoren en ook overigens op grond van het bepaalde in artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, zal het hof ten aanzien van deze goederen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
De in beslag genomen en nog niet teruggeven auto en auto-onderdelen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 7, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 24, 33 en 33a van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
 een blauwe Ford Focus met kenteken [kenteken] (goednr. 270043);
 een radiatorsteun (goednr. 295257);
 een Audidop (goednr. 295259);
 twee auto-onderdelen (goednr. 295260).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
 een schoen, toebehorende aan het slachtoffer (goednr. 270612);
 een jas, toebehorende aan het slachtoffer (goednr. 270614);
 een broek, toebehorende aan het slachtoffer (goednr. 270616);
 een rechterschoen, toebehorende aan het slachtoffer (goednr. 270617);
 (in totaal) 12 blikjes bier, sixpackverpakking en een AH tas (goednrs. 270618, 270620, 270645, 270646, 270647);
 een trainingsbroek, blouse, T-shirt en sokken, toebehorende aan het slachtoffer (goednr. 270622).
Aldus gewezen door:
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 27 juni 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.