ECLI:NL:GHSHE:2017:2839

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
200.215.055_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van faillissement wegens voldoening aan betalingsregelingen en afwezigheid van opeisbare steunvorderingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van het faillissement van Beheer 1 Beheer B.V. Het faillissement was eerder uitgesproken door de rechtbank Oost-Brabant op 25 april 2017, op verzoek van de openbare maatschap Brabant Accountants en Belastingadviseurs. De aanvrager stelde een vordering van € 13.506,66 op Beheer 1 Beheer B.V. te hebben, die onbetaald was gebleven. Beheer 1 Beheer B.V. betwistte de vordering en stelde dat er geen sprake was van een pluraliteit van schuldeisers, aangezien de enige steunvordering pas in 2024 opeisbaar zou zijn.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 juni 2017 werd duidelijk dat er nieuwe betalingsafspraken waren gemaakt tussen Beheer 1 Beheer B.V. en Brabant, en dat Brabant instemde met de vernietiging van het faillissement. Het hof overwoog dat, nu de vordering van Brabant conform de nieuwe betalingsregelingen binnen afzienbare tijd kon worden voldaan en er geen steunvorderingen waren die reeds opeisbaar waren, Beheer 1 Beheer B.V. niet langer in de toestand verkeerde van te hebben opgehouden te betalen. Het hof concludeerde dat niet langer aan de vereisten voor een faillissement was voldaan en vernietigde het eerdere vonnis, waarbij de kosten van het faillissement ten laste van Beheer 1 Beheer B.V. kwamen.

De beslissing van het hof houdt in dat het verzoek tot faillietverklaring van Beheer 1 Beheer B.V. wordt afgewezen en dat het salaris van de curator is vastgesteld op € 4.600,37, inclusief btw, ten laste van Beheer 1 Beheer B.V.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 22 juni 2017
Zaaknummer : 200.215.055/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/17/155 F
in de zaak in hoger beroep van:
[Beheer 1] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.A.J. Dappers te Ravenstein,
tegen
de openbare maatschap Brabant Accountants en Belastingadviseurs,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Brabant,
advocaat: mr. P.Q. Winkens-Besems te Uden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2017, waarbij [appellant] in staat van faillissement is verklaard, met aanstelling van mr. J.P.M. Dexters als curator.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 mei 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis en, naar het hof begrijpt, daarmee het faillissement te vernietigen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [DGA van Beheer 1] en [medewerker van Beheer 1] , namens [appellant] ;
- mr. Dappers, advocaat van [appellant] ;
- [schuldeiser] , schuldeiser van [appellant] ;
- [vertegenwoordiger van Brabant] , namens Brabant;
- mr. Winkens-Besems, advocaat van Brabant;
- mr. Dexters
,curator.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 april 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 23 mei 2017;
- het faillissementsverslag, ingekomen per brief van de curator d.d. 7 juni 2017;
- de brief van de curator met bijlage (opgave van de faillissementskosten) d.d. 12 juni 2017;
- de brief van de advocaat van [appellant] d.d. 14 juni 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Het faillissement van [appellant] is aangevraagd door Brabant. Brabant stelt in het inleidend verzoekschrift een vordering te hebben op [appellant] van in hoofdsom
€ 13.506,66, te vermeerderen met rente en kosten. Genoemd bedrag is gebaseerd op onbetaald gebleven facturen vanaf factuurdatum 22 mei 2012. De vordering is, ondanks aanmaning, onbetaald gebleven. [appellant] zou ook andere schuldeisers onbetaald laten. Het faillissement van [appellant] is vervolgens bij het bestreden vonnis uitgesproken.
3.2.
[appellant] stelt in zijn beroepschrift – kort weergegeven – het volgende. Volgens [appellant] heeft Brabant geen vorderingsrecht op haar. Ook is er volgens [appellant] geen sprake van pluraliteit van schuldeisers. [appellant] stelt immers dat de vordering van Brabant wordt betwist omdat Brabant tekort zou zijn geschoten in de door haar geleverde diensten, meer concreet onjuiste adviezen aan [appellant] zou hebben gegeven, waardoor [appellant] schade zou hebben geleden en uit hoofde daarvan thans een (tegen)vordering op Brabant heeft. De schade bedraagt voor [DGA van Beheer 1] , DGA van [appellant] , in privé circa € 131.000,00 terwijl de schade voor [Beheer 1] Beheer BV volgens [appellant] wordt gevormd door een daling van het eigen vermogen van € 67.706,00 negatief in 2006 naar € 244.492,00 negatief in 2015, in casu een daling van € 176.786,00. Voorts stelt [appellant] dat de enige opgevoerde steunvordering, een vordering van [Beheer 2] Beheer BV van € 51.892,00, eerst op 31 december 2024 opeisbaar zal zijn.
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is namens [appellant] – zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd. [appellant] verwijst naar de brief van haar advocaat d.d. 14 juni 2017 waaruit blijkt dat de aanvrager van het faillissement, nu er nieuwe betalingsafspraken zijn gemaakt, instemt met een vernietiging van het faillissement, terwijl ook de heer [schuldeiser] daarmee instemt. Daarbij geeft [appellant] aan het salaris van de curator, met welke opgegeven omvang zij bekend is, voor haar rekening te nemen.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep is namens Brabant – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. Brabant bevestigt het bestaan van nieuwe betalingsafspraken en haar daaruit voortvloeiende instemming met een vernietiging van het faillissement.
3.5.
De curator heeft in zijn verslag d.d. 31 mei 2017 – zakelijk weergegeven – het volgende geschreven. [DGA van Beheer 1] is enig bestuurder en aandeelhouder van de gefailleerde BV. Het balanstotaal over 2016 en 2017 is niet bekend, over de jaren 2014 en 2015 bedroeg dit € 212.360,00 respectievelijk € 120.865,00. [appellant] heeft een 50% deelneming in Drukkerij [vestigingsnaam] BV, hierna te noemen [drukkerij] , de overige 50% van de aandelen is in bezit van de zakenpartner van [DGA van Beheer 1] , de heer [schuldeiser] via diens vennootschap [Beheer 2] Beheer BV. In 2014 is besloten de activiteiten van [drukkerij] te staken waarna de heer [schuldeiser] in 2015 alle activa van [drukkerij] heeft vereffend. Omdat [drukkerij] de enige inkomstenbron van [appellant] was zat laatstgenoemde vanaf medio 2015 zonder inkomsten. Hierdoor kon [appellant] Brabant niet meer betalen, waarop Brabant het faillissement van [appellant] heeft aangevraagd. Het huidige banksaldo van [appellant] (Rabobank) bedraagt € 178,33. Er bestaat voorts een rekening courantvordering op [DGA van Beheer 1] welke vordering volgens de jaarrekening van 2015 € 120.258,00 bedraagt. Voorts geeft de curator aan vooralsnog slechts een deel van de administratie te hebben ontvangen. De jaarrekening over 2016 is ook nog niet gedeponeerd, maar daar bestaat ook nog geen verplichting toe. De jaarrekening over 2015 en eerder is wel telkens tijdig gedeponeerd. Door de Belastingdienst is (nog) geen vordering ingediend.
3.6.
Ter zitting in hoger beroep heeft de curator – zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd. De curator bevestigt desgevraagd dat er naast de vordering van de indiener en de steunvordering van [Beheer 2] Beheer BV geen nieuwe vorderingen zijn ingediend of bekend zijn geworden. Daarbij spreekt de curator het vertrouwen uit dat zijn salaris door [appellant] conform de in dat kader nog nader te maken afspraken zal kunnen worden voldaan.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
[appellant] erkent de vordering van Brabant
.Derhalve is hof van het oordeel dat de vordering van de Brabant (summierlijk) aannemelijk is. [appellant] erkent daarnaast de aanwezigheid van een steunvordering. Het hof acht derhalve ook de pluraliteit van schuldeisers (summierlijk) aannemelijk geworden.
3.7.2.
Anders ligt dit ten aanzien van de vraag of [appellant] thans (nog immer) verkeert in de toestand te hebben opgehouden te betalen. Vast staat immers dat [appellant] met de aanvrager van haar faillissement, Brabant, een (nieuwe) betalingsregeling heeft weten te treffen waarop Brabant te kennen heeft gegeven in te stemmen met een vernietiging van het faillissement. Daarbij komt dat de enige overig bekend geworden schuldeiser, [Beheer 2] Beheer BV, desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling eveneens kenbaar heeft gemaakt met een vernietiging van het faillissement in te stemmen. Voorts heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk aangegeven het salaris van de curator, inmiddels belopende € 4.600,37 inclusief btw en verschotten en inclusief de begrote kosten van de onderhavige zittingsdag, voor haar rekening te zullen nemen. Hierop heeft de curator bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep op zijn beurt kenbaar gemaakt erop te vertrouwen dat hij hieromtrent op korte termijn betalingsafspraken met [appellant] zal kunnen maken welke afspraken door laatstgenoemde ook nagekomen zullen (kunnen) worden.
3.7.3.
Het hof constateert derhalve dat de vordering van de aanvrager van het faillissement conform de overeengekomen betalingsregelingen binnen afzienbare tijd kan worden voldaan en er daarnaast geen steunvorderingen zijn welke thans reeds opeisbaar zijn. Het hof leidt hieruit af dat [appellant] derhalve niet (langer) verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
3.7.4.
Nu daarmee niet langer aan alle vereisten voor een faillissement is voldaan zal het hof het vonnis waarvan beroep en daarmee het faillissement vernietigen. Het hof zal daarbij bepalen dat de kosten van het faillissement ten laste van [appellant] komen.
3.7.5.
Een proceskostenveroordeling acht het hof in de gegeven omstandigheden niet geïndiceerd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2017;
en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek tot faillietverklaring van [appellant] af;
stelt het salaris van de curator inclusief verschotten vast op € 4.600,37 inclusief btw, en bepaalt dat dit bedrag ten laste komt van [appellant] ;
verzoekt de griffier van de rechtbank zorg te dragen voor kennisgeving van de uitspraak aan de administratie van de postvervoerbedrijven als bedoeld in artikel 15 Fw;
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, L.Th.L.G. Pellis en J.J. Minnaar en is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2017.