4.7.1De te hanteren maatstaf bij de beantwoording van de vraag of de opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (art. 7:681 lid 2 sub b BW oud) is, of wegens de voor de werkneemster geldende gevolgen van de opzegging, mede in aanmerking genomen de voor haar getroffen voorzieningen en de voor de werkneemster bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, heeft te gelden dat de gevolgen van de opzegging voor de werkneemster te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. Van belang is dat de enkele omstandigheid dat de werkneemster zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, in het algemeen geen grond oplevert voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
4.7.2[appellante] voert aan dat de volgende omstandigheden met zich brengen dat de gevolgen voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [de V.O.F.] .
a. De bedrijfseconomische redenen op grond waarvan is opgezegd, met name de beslissing om de vestiging in [vestigingsplaats 1] te sluiten, liggen in de risicosfeer van [de V.O.F.] . Dit zou verdisconteerd zijn geweest in de door [de V.O.F.] te betalen vergoeding indien zij voor de weg van ontbinding van de arbeidsovereenkomst had gekozen;
b. [appellante] heeft 10 jaar en 10 maanden op vlekkeloze wijze voor [de V.O.F.] gewerkt en was ten tijde van de opzegging ruim 58 jaar oud, een hoge leeftijd die een forse belemmering oplevert voor het vinden van nieuw werk. Dat laatste lukt niet ondanks de meer dan 80 sollicitatiebrieven die [appellante] heeft geschreven;
c. [de V.O.F.] heeft [appellante] op geen enkele manier geholpen bij het vinden van nieuw werk, zoals bijvoorbeeld begeleiding of ondersteuning via een outplacement;
d. [appellante] leidt daadwerkelijk schade voor de opzegging. Haar WW-uitkering is afgebouwd van eerst 75% naar 70% van haar bij [de V.O.F.] verdiende loon. Vanaf 26 maart 2017 eindigt de WW-uitkering en heeft zij geen inkomen meer indien zij dan nog geen werk heeft gevonden. Verder leidt zij pensioenschade;
e. Tenslotte is de financiële positie van [de V.O.F.] niet zodanig dat deze geen schadevergoeding zou kunnen betalen.
4.7.3.1 Alhoewel voorop staat dat alle omstandigheden van het geval moeten worden gewogen, is in dit geval de financiële situatie van [de V.O.F.] van groot gewicht. Kort gezegd stelt [de V.O.F.] immers dat er in het geheel geen geld is om een sollicitatietraining, een outplacement of welke schadevergoeding dan ook te betalen. [appellante] stelt dat er wel geld voor een en ander is. Het hof zal daarom eerst, op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, bezien hoe de financiële mogelijkheden van [de V.O.F.] moeten worden ingeschat.
Het hof deelt het uitgangspunt van [appellante] dat, mede gelet op de duur van haar arbeidsovereenkomst, niet alleen rekening mag worden gehouden met alleen de bedrijfsresultaten van 2012 en 2013. Ook de resultaten over voorgaande jaren moeten in dit geval worden meegewogen. [de V.O.F.] is het daarmee kennelijk niet volledig oneens. Zij heeft namelijk al bij conclusie van antwoord in eerste aanleg cijfers vanaf 2010 overgelegd, hetgeen het hof, gelet op de duur van de arbeidsovereenkomst van [appellante] , voldoende acht. [appellante] leest in die cijfers dat [de Holding 1] B.V. en [de Holding 2] B.V. in de jaren 2011 en 2012 beduidend meer hebben ontvangen dan het overeengekomen voorschot van € 3.375,- per maand per vennoot (nrs. 33-34 memorie van grieven).
4.7.3.2 Het hof stelt voorop dat een voorschot van € 3.375,- per maand voor elke vennoot inhoudt dat als voorschot per jaar per vennoot € 40.500,- mag worden uitgekeerd. Dit is een brutobedrag, hetgeen allerminst excessief kan worden genoemd. Ander dan [appellante] stelt, leest het hof in de overgelegde jaarstukken niet dat de maten veel meer hebben ontvangen dan het voorschot. Uit die jaarstukken blijkt namelijk niet dat de maten naast die voorschotten ook nog winstuitkeringen hebben ontvangen. Uit die jaarstukken blijkt dat de uitgekeerde voorschotten, voorschotten zijn op die winstuitkeringen. In de jaarstukken valt immers geen afzonderlijke post “uitgekeerde voorschotten” te vinden. De in die stukken per jaar opgevoerde personeelskosten zijn zo laag dat daarin de voorschotten niet kunnen zijn begrepen.
4.7.3.3 Uit de jaarstukken 2010 blijkt dat aan [de Holding 2] B.V. als winstdeel (dus inclusief voorschotten) is uitgekeerd € 58.570,- en aan [de Holding 1] B.V. € 72.837,-. Dat is respectievelijk € 18.070,- en € 32.337,- meer dan als voorschot is uitgekeerd.
Uit de jaarstukken 2011 blijkt dat aan [de Holding 2] B.V. als winstdeel (dus inclusief voorschotten) is uitgekeerd € 59.346,- en aan [de Holding 1] B.V. € 119.919,- (nr. 44 memorie van antwoord). Dat is respectievelijk € 18.846,- en € 79.419,- meer dan als voorschot is uitgekeerd.
Uit de jaarstukken 2012 blijkt dat aan [de Holding 2] B.V. als winstdeel (dus inclusief voorschotten) is uitgekeerd € 69.014,- en aan [de Holding 1] B.V. € 100.005,- (nr. 45 memorie van antwoord). Dat is respectievelijk € 28.514,- en € 59.505,- meer dan als voorschot is uitgekeerd.
Uit de jaarstukken 2013 blijkt dat de totale winst van [de V.O.F.] € 33.592,- is geweest (akte houdende uitlating punt 4). Uit dat bedrag zouden de voorschotten moeten zijn betaald, maar het bedrag is lager dan zelfs het voorschot van slechts één maat. [de V.O.F.] had eind 2013 nog twee maten. Indien het hof gemakshalve nog uitgaat van een voorschot per jaar voor de twee resterende maten van in totaal € 81.000,- betekent dit dat voor 2013 in totaal € 47.408,- uit eventuele reserves moest worden betaald. Uit de behaalde resultaten tussen 2010 en 1 januari 2014 blijkt wel dat er reserves hadden kunnen worden gekweekt. In die zin heeft [appellante] het gelijk aan haar zijde waar zij stelt dat bij het verweer van [de V.O.F.] dat er geen financiële ruimte zou zijn om een eventuele schadevergoeding te betalen, niet alleen mag worden gekeken naar het resultaat van 2013. Gelet op de behaalde resultanten over de jaren 2010 tot en met 1 januari 2014 zal het hof er dan ook van uitgaan dat [de V.O.F.] wel de beschikking had over voldoende middelen om een eventuele vergoeding te betalen. Deze enkele omstandigheid maakt de opzegging van de arbeidsovereenkomst nog niet kennelijk onredelijk.
4.7.5Het feit dat [appellante] gedurende 10 jaar en 10 maanden op vlekkeloze wijze voor [de V.O.F.] heeft gewerkt en ten tijde van de opzegging ruim 58 jaar oud was, acht het hof evenmin een bijzondere omstandigheid. De duur van het dienstverband is weliswaar niet kort te noemen, maar [appellante] is dus pas op bijna 48 jarige leeftijd bij [de V.O.F.] in dienst getreden en van een werknemer mag worden verwacht dat als goed werknemer wordt gewerkt, zodat dat geen bijzondere omstandigheid kan worden genoemd. Het aantal malen dat zij in [vestigingsplaats 2] heeft gewerkt (zie sub b van rov. 4.1) is, met inachtneming van het feit dat haar normale plaats van werken [vestigingsplaats 1] is geweest, niet zodanig groot dat dit als bijzondere omstandigheid moet meewegen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. [appellante] heeft niet vermeld of zij voordien een of meer andere werkgevers heeft gehad, en zo ja welke en waarom zij daar is weggegaan. Het hof houdt het er daarom voor dat zij op eigen initiatief en eigen inzicht heeft gekozen om op bijna 48 jarige leeftijd voor het eerst in dienst te treden bij [de V.O.F.] . [appellante] heeft vanaf 1 januari 2014 drie maanden bij een andere werkgever gewerkt (zie nr. 17 conclusie van repliek in conventie en nr. 26 memorie van grieven), zodat ook niet zonder meer kan worden gezegd dat zij ten tijde van het ontslag in verband met haar leeftijd geen kansen meer had op de arbeidsmarkt.