ECLI:NL:GHSHE:2017:2813

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
200.173.968_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijke onredelijke opzegging van een arbeidsovereenkomst en de gevolgen voor de werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een arbeidsgeschil. De appellante, een voormalige administratief medewerkster, heeft een rechtszaak aangespannen tegen haar werkgever, [de V.O.F.], en de bijbehorende holdings, [de Holding 1] B.V. en [de Holding 2] B.V., na een ontslag dat zij als kennelijk onredelijk beschouwt. De arbeidsovereenkomst van appellante werd opgezegd op 1 november 2013, na een ontslagvergunning die was verleend door het UWV op basis van bedrijfseconomische redenen. Appellante vorderde in eerste aanleg onder andere schadevergoeding en herstel van haar dienstverband, maar de kantonrechter wees haar vorderingen af, met de overweging dat de opzegging niet kennelijk onredelijk was.

In hoger beroep heeft appellante twee grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het vonnis. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, met bijzondere aandacht voor de financiële situatie van de werkgever en de gevolgen van het ontslag voor appellante. Het hof concludeert dat de gevolgen van de opzegging voor appellante niet te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van appellante af, met veroordeling van haar in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.968/01
arrest van 20 juni 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. G.W.J.M. van Mierlo te Nijmegen,
tegen

1.[de V.O.F.] V.O.F.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[de Holding 1] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
3.
[de Holding 2] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.A. Platteeuw te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 mei 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 25 februari 2015, gewezen tussen appellante - [appellante] - als eisende partij in conventie en gedaagde partij in reconventie en geïntimeerden - [geïntimeerden c.s.] dan wel, ieder voor zich, [de V.O.F.] , [de Holding 1] B.V. respectievelijk [de Holding 2] B.V.- als gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 3105230 / 14-3553)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven tevens wijziging van eis, waarbij producties zijn overgelegd;
- de door [geïntimeerden c.s.] genomen memorie van antwoord waarbij producties zijn overgelegd;
- de door [appellante] genomen akte houdende uitlating;
- de door [geïntimeerden c.s.] genomen antwoordakte.
Vervolgens is bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
In dit hoger beroep kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
a. De onderneming van [de V.O.F.] is een advieskantoor voor financiële producten. [de V.O.F.] had twee werknemers en vier vennoten. De vennoten zijn de besloten vennootschappen van de financiële dienstverleners, die werkzaam zijn binnen [de V.O.F.] . [de V.O.F.] had vestigingen te [vestigingsplaats 1] en [vestigingsplaats 2] . De vestiging te [vestigingsplaats 1] is in 2013 gesloten en twee vennoten zijn in 2013 uit de vennootschap van [de V.O.F.] getreden.
b. [appellante] , geboren op [geboortedatum] is van 1 januari 2003 tot 1 november 2013 als administratief medewerkster in loondienst geweest van [de V.O.F.] (zie de als productie 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde arbeidsovereenkomst). Haar loon voor een 36-urige werkweek bedroeg op het laatst € 2.880,- bruto per maand te verhogen met vakantiebijslag en overige emolumenten (zie de als productie 2 bij inleidende dagvaarding overgelegde loonstrook). [appellante] is steeds werkzaam geweest te [vestigingsplaats 1] . Van 2007 tot oktober 2011 heeft [appellante] ook in [vestigingsplaats 2] gewerkt, en wel in 2007 17 maal, in 2008 16 maal, in 2009 tweemaal, in 2010 driemaal en in 2011 zesmaal.
c. [de V.O.F.] heeft bij brief van 16 juli 2013 een ontslagvergunning voor [appellante] aangevraagd om bedrijfseconomische redenen, te weten omzetvermindering en sluiting van de vestiging te [vestigingsplaats 1] , waardoor de arbeidsplaats van [appellante] is komen te vervallen (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg). [appellante] heeft verweer gevoerd bij brief van 12 augustus 2013 (productie 4 inleidende dagvaarding). Het UWV heeft bij beslissing d.d. 20 augustus 2013 de ontslagvergunning verleend (productie 5 inleidende dagvaarding). [de V.O.F.] heeft vervolgens bij brief van 26 augustus 2013 aan [appellante] ontslag aangezegd met ingang van 1 november 2013 (productie 6 inleidende dagvaarding).
d. Bij brief d.d. 19 december 2013 heeft DAS namens [appellante] aan [de V.O.F.] onder meer meegedeeld dat [appellante] het ontslag kennelijk onredelijk acht en aanspraak maakt op een schadevergoeding ex art. 7:681 lid 1 BW (productie 7 inleidende dagvaarding). Bij brief d.d. 24 december 2013 heeft [de V.O.F.] geantwoord dat zij ervan overtuigd is met betrekking tot het ontslag juist en integer te hebben gehandeld en dat zij daarover niet verder zal corresponderen (productie 8 inleidende dagvaarding).
4.2
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat de door [de V.O.F.] gedane opzegging van de tussen [appellante] en [de V.O.F.] bestaande arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, zodat [de V.O.F.] terzake jegens [appellante] schadeplichtig is zoals bedoeld in art. 7:681 BW;
Primair
b. Op grond van art. 7:682 BW [de V.O.F.] te veroordelen tot herstel van het dienstverband;
Subsidiair
[geïntimeerden c.s.] hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen:
c. de ter zake voorschreven verschuldigde schadevergoeding van € 217.036,66 bruto en € 5.020,30 netto;
d. de wettelijke rente over het in sub c gevorderde vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
e. de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.860,18 incl btw;
f. de kosten van de procedure, het salaris van de gemachtigde van [appellante] daaronder begrepen.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde reden, kort gezegd de slechte financiële situatie van [de V.O.F.] , een voorgewende reden voor ontslag is geweest. Voor zover [appellante] een beroep heeft gedaan op het gevolgencriterium van art. 7:681 lid 2 sub b BW is dat beroep afgewezen omdat na afweging van het belang van [de V.O.F.] bij opzegging, het ontslag niet kennelijk onredelijk is geacht. De kantonrechter heeft aangenomen dat [de V.O.F.] zonder het ontslag van [appellante] zou zijn gefailleerd en dat de financiële positie van [de V.O.F.] geen ontslagvergoeding toeliet. Aldus zijn de conventionele vorderingen van [appellante] afgewezen met veroordeling van haar in de kosten van het geding in conventie, welke veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
De reconventionele vordering van [geïntimeerden c.s.] , waarvan de inhoud in dit hoger beroep niet relevant is, is eveneens afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerden c.s.] in de kosten van het geding in reconventie, welke eveneens uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
4.3
[appellante] vordert in het hoger beroep onder het voordragen van twee grieven en met wijziging van eis dat het hof het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellante] door [geïntimeerden c.s.] althans door [de V.O.F.] , tegen 1 november 2013 kennelijk onredelijk is in de zin van art. 7:681 BW (oud);
2. [geïntimeerden c.s.] hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen € 165.630,- bruto te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening en subsidiair een bedrag zoals het hof in goede justitie meent dat hoort, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [geïntimeerden c.s.] , hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt.in de proceskosten in beide instanties, de nakosten van de advocaat van [appellante] daaronder begrepen.
[geïntimeerden c.s.] voeren verweer.
4.4
[geïntimeerden c.s.] hebben bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] . Ter onderbouwing voeren zij alleen aan dat de wijziging in strijd is met de goede procesorde omdat hen de mogelijkheid wordt ontnomen om in twee instanties te debatteren over de grondslag van de vordering (nr. 15 memorie van antwoord). Nu in hoger beroep krachtens art. 353 lid 1 Rv art. 130 Rv van toepassing is, is die enkele abstracte motivering van [geïntimeerden c.s.] niet voldoende om de eis- en grondslagwijziging buiten beschouwing te laten. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde grondslag en eis.
4.5
Op dit geschil is van toepassing art. 7:681 BW. Dit artikel is met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd, dus nadat het vonnis waarvan beroep is gewezen. Krachtens art. XXII, lid 1 van de desbetreffende overgangswet (Stb 2014, 216) dient in dit geschil recht te worden gedaan met inachtneming van art. 7:681 BW zoals luidend voor 1 juli 2015 (hierna art. 7:681 BW oud). Genoemd lid 1 van art. XXII bepaalt immers dat afdeling 9 van Boek 7 en titel 10 van het Burgerlijk Wetboek, waaronder dus art. 7:681 BW, zoals deze luidden de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van art. 7:681 BW nieuw, van toepassing blijven op een opzegging van de arbeidsovereenkomst gedaan voor 1 juli 2015 en op de gedingen die daarop betrekking hebben en op een geding dat is aangevangen voor 1 juli 2015.
4.6
In de eerste grief voert [appellante] aan dat sprake is van kennelijke onredelijkheid van de opzegging op grond van het gevolgencriterium van art. 7:681 lid 2 BW (oud). Voor zover zij in eerste aanleg meer of andere gronden heeft aangevoerd, handhaaft zij deze niet in dit hoger beroep (nr. 15 memorie van grieven).
4.7.1
De te hanteren maatstaf bij de beantwoording van de vraag of de opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (art. 7:681 lid 2 sub b BW oud) is, of wegens de voor de werkneemster geldende gevolgen van de opzegging, mede in aanmerking genomen de voor haar getroffen voorzieningen en de voor de werkneemster bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, heeft te gelden dat de gevolgen van de opzegging voor de werkneemster te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. Van belang is dat de enkele omstandigheid dat de werkneemster zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, in het algemeen geen grond oplevert voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
4.7.2
[appellante] voert aan dat de volgende omstandigheden met zich brengen dat de gevolgen voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [de V.O.F.] .
a. De bedrijfseconomische redenen op grond waarvan is opgezegd, met name de beslissing om de vestiging in [vestigingsplaats 1] te sluiten, liggen in de risicosfeer van [de V.O.F.] . Dit zou verdisconteerd zijn geweest in de door [de V.O.F.] te betalen vergoeding indien zij voor de weg van ontbinding van de arbeidsovereenkomst had gekozen;
b. [appellante] heeft 10 jaar en 10 maanden op vlekkeloze wijze voor [de V.O.F.] gewerkt en was ten tijde van de opzegging ruim 58 jaar oud, een hoge leeftijd die een forse belemmering oplevert voor het vinden van nieuw werk. Dat laatste lukt niet ondanks de meer dan 80 sollicitatiebrieven die [appellante] heeft geschreven;
c. [de V.O.F.] heeft [appellante] op geen enkele manier geholpen bij het vinden van nieuw werk, zoals bijvoorbeeld begeleiding of ondersteuning via een outplacement;
d. [appellante] leidt daadwerkelijk schade voor de opzegging. Haar WW-uitkering is afgebouwd van eerst 75% naar 70% van haar bij [de V.O.F.] verdiende loon. Vanaf 26 maart 2017 eindigt de WW-uitkering en heeft zij geen inkomen meer indien zij dan nog geen werk heeft gevonden. Verder leidt zij pensioenschade;
e. Tenslotte is de financiële positie van [de V.O.F.] niet zodanig dat deze geen schadevergoeding zou kunnen betalen.
4.7.3.1 Alhoewel voorop staat dat alle omstandigheden van het geval moeten worden gewogen, is in dit geval de financiële situatie van [de V.O.F.] van groot gewicht. Kort gezegd stelt [de V.O.F.] immers dat er in het geheel geen geld is om een sollicitatietraining, een outplacement of welke schadevergoeding dan ook te betalen. [appellante] stelt dat er wel geld voor een en ander is. Het hof zal daarom eerst, op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, bezien hoe de financiële mogelijkheden van [de V.O.F.] moeten worden ingeschat.
Het hof deelt het uitgangspunt van [appellante] dat, mede gelet op de duur van haar arbeidsovereenkomst, niet alleen rekening mag worden gehouden met alleen de bedrijfsresultaten van 2012 en 2013. Ook de resultaten over voorgaande jaren moeten in dit geval worden meegewogen. [de V.O.F.] is het daarmee kennelijk niet volledig oneens. Zij heeft namelijk al bij conclusie van antwoord in eerste aanleg cijfers vanaf 2010 overgelegd, hetgeen het hof, gelet op de duur van de arbeidsovereenkomst van [appellante] , voldoende acht. [appellante] leest in die cijfers dat [de Holding 1] B.V. en [de Holding 2] B.V. in de jaren 2011 en 2012 beduidend meer hebben ontvangen dan het overeengekomen voorschot van € 3.375,- per maand per vennoot (nrs. 33-34 memorie van grieven).
4.7.3.2 Het hof stelt voorop dat een voorschot van € 3.375,- per maand voor elke vennoot inhoudt dat als voorschot per jaar per vennoot € 40.500,- mag worden uitgekeerd. Dit is een brutobedrag, hetgeen allerminst excessief kan worden genoemd. Ander dan [appellante] stelt, leest het hof in de overgelegde jaarstukken niet dat de maten veel meer hebben ontvangen dan het voorschot. Uit die jaarstukken blijkt namelijk niet dat de maten naast die voorschotten ook nog winstuitkeringen hebben ontvangen. Uit die jaarstukken blijkt dat de uitgekeerde voorschotten, voorschotten zijn op die winstuitkeringen. In de jaarstukken valt immers geen afzonderlijke post “uitgekeerde voorschotten” te vinden. De in die stukken per jaar opgevoerde personeelskosten zijn zo laag dat daarin de voorschotten niet kunnen zijn begrepen.
4.7.3.3 Uit de jaarstukken 2010 blijkt dat aan [de Holding 2] B.V. als winstdeel (dus inclusief voorschotten) is uitgekeerd € 58.570,- en aan [de Holding 1] B.V. € 72.837,-. Dat is respectievelijk € 18.070,- en € 32.337,- meer dan als voorschot is uitgekeerd.
Uit de jaarstukken 2011 blijkt dat aan [de Holding 2] B.V. als winstdeel (dus inclusief voorschotten) is uitgekeerd € 59.346,- en aan [de Holding 1] B.V. € 119.919,- (nr. 44 memorie van antwoord). Dat is respectievelijk € 18.846,- en € 79.419,- meer dan als voorschot is uitgekeerd.
Uit de jaarstukken 2012 blijkt dat aan [de Holding 2] B.V. als winstdeel (dus inclusief voorschotten) is uitgekeerd € 69.014,- en aan [de Holding 1] B.V. € 100.005,- (nr. 45 memorie van antwoord). Dat is respectievelijk € 28.514,- en € 59.505,- meer dan als voorschot is uitgekeerd.
Uit de jaarstukken 2013 blijkt dat de totale winst van [de V.O.F.] € 33.592,- is geweest (akte houdende uitlating punt 4). Uit dat bedrag zouden de voorschotten moeten zijn betaald, maar het bedrag is lager dan zelfs het voorschot van slechts één maat. [de V.O.F.] had eind 2013 nog twee maten. Indien het hof gemakshalve nog uitgaat van een voorschot per jaar voor de twee resterende maten van in totaal € 81.000,- betekent dit dat voor 2013 in totaal € 47.408,- uit eventuele reserves moest worden betaald. Uit de behaalde resultaten tussen 2010 en 1 januari 2014 blijkt wel dat er reserves hadden kunnen worden gekweekt. In die zin heeft [appellante] het gelijk aan haar zijde waar zij stelt dat bij het verweer van [de V.O.F.] dat er geen financiële ruimte zou zijn om een eventuele schadevergoeding te betalen, niet alleen mag worden gekeken naar het resultaat van 2013. Gelet op de behaalde resultanten over de jaren 2010 tot en met 1 januari 2014 zal het hof er dan ook van uitgaan dat [de V.O.F.] wel de beschikking had over voldoende middelen om een eventuele vergoeding te betalen. Deze enkele omstandigheid maakt de opzegging van de arbeidsovereenkomst nog niet kennelijk onredelijk.
4.7.4
Het hof ziet niet waarom de beslissing om de vestiging in [vestigingsplaats 1] te sluiten en niet de vestiging in [vestigingsplaats 2] een omstandigheid is die ten gunste van [appellante] dient te worden meegewogen als bijzondere omstandigheid die meebrengt dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van [de V.O.F.] dienen te komen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. [appellante] heeft niet aangevoerd dat de sluiting van de vestiging te [vestigingsplaats 1] bedrijfseconomisch gezien een onjuiste beslissing was. Na sluiting van de vestiging te [vestigingsplaats 1] zijn alle activiteiten van [de V.O.F.] voortgezet op het woonadres van de aandeelhouder/bestuurder van één van de twee vennoten in [vestigingsplaats 2] , terwijl de aandeelhouder/bestuurder van de andere vennoot in [woonplaats] woont (nr. 4 memorie van antwoord). Het hof wijst erop dat geen sprake is van verplaatsing naar een nieuwe vestiging, maar sluiting van één van de twee bestaande vestigingen. Gelet daarop is deze bedrijfseconomische omstandigheid niet te kwalificeren als een risicofactor die geheel of grotendeels ten gunste van [appellante] zou moeten meewegen. Evenmin kan meewegen dat indien [de V.O.F.] zou hebben gekozen voor de weg van ontbinding van de arbeidsovereenkomst een dergelijke sluiting mogelijk wel zou zijn verdisconteerd bij een mogelijk te betalen vergoeding. Het staat een werkgever als [de V.O.F.] vrij om zelf een keuze te maken uit de mogelijkheden die de wet biedt om een arbeidsovereenkomst te beëindigen, zonder dat aan die keus nadelige gevolgen worden verbonden omdat de werkgever niet voor de andere wettelijk toelaatbare weg heeft gekozen. Gelet hierop kan het hof in het midden laten of de stelling van [appellante] dat in het kader van een ontbindingsverzoek de sluiting van de vestiging te [vestigingsplaats 1] een factor zou zijn die in voor haar positieve zin zou meewegen bij de te betalen ontbindingsvergoeding juist is.
4.7.5
Het feit dat [appellante] gedurende 10 jaar en 10 maanden op vlekkeloze wijze voor [de V.O.F.] heeft gewerkt en ten tijde van de opzegging ruim 58 jaar oud was, acht het hof evenmin een bijzondere omstandigheid. De duur van het dienstverband is weliswaar niet kort te noemen, maar [appellante] is dus pas op bijna 48 jarige leeftijd bij [de V.O.F.] in dienst getreden en van een werknemer mag worden verwacht dat als goed werknemer wordt gewerkt, zodat dat geen bijzondere omstandigheid kan worden genoemd. Het aantal malen dat zij in [vestigingsplaats 2] heeft gewerkt (zie sub b van rov. 4.1) is, met inachtneming van het feit dat haar normale plaats van werken [vestigingsplaats 1] is geweest, niet zodanig groot dat dit als bijzondere omstandigheid moet meewegen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. [appellante] heeft niet vermeld of zij voordien een of meer andere werkgevers heeft gehad, en zo ja welke en waarom zij daar is weggegaan. Het hof houdt het er daarom voor dat zij op eigen initiatief en eigen inzicht heeft gekozen om op bijna 48 jarige leeftijd voor het eerst in dienst te treden bij [de V.O.F.] . [appellante] heeft vanaf 1 januari 2014 drie maanden bij een andere werkgever gewerkt (zie nr. 17 conclusie van repliek in conventie en nr. 26 memorie van grieven), zodat ook niet zonder meer kan worden gezegd dat zij ten tijde van het ontslag in verband met haar leeftijd geen kansen meer had op de arbeidsmarkt.
4.7.6
Er kan van worden uitgegaan dat [de V.O.F.] [appellante] op geen enkele manier heeft geholpen bij het vinden van nieuw werk, zoals bijvoorbeeld begeleiding of ondersteuning via een outplacement. Dit kan in het onderhavige geval nauwelijks meewegen omdat [appellante] , nadat de arbeidsovereenkomst is opgezegd bij brief van 26 augustus 2013, overwegend arbeidsongeschikt is geweest. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd aan de hand waarvan kan worden geconcludeerd dat zij in die periode van arbeidsongeschiktheid wel in staat zou zijn geweest om door [de V.O.F.] te betalen sollicitatietrainingen te volgen of een outplacementtraject te doorlopen. Gesteld noch gebleken is verder dat [appellante] tijdig aan [de V.O.F.] om dergelijke bijstand heeft gevraagd.
4.7.7
Blijft over het feit dat [appellante] daadwerkelijk schade leidt en heeft geleden door de opzegging. Een dergelijk nadelig gevolg kan echter niet worden gekwalificeerd als bijzondere omstandigheid alleen al omdat ontslag in een groot aantal gevallen leidt tot financieel nadeel, zodat dit in die zin niet bijzonder is.
4.8
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat, rekening houdend met alle omstandigheden ten tijde van het ontslag, de gevolgen van de opzegging voor [appellante] niet te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [de V.O.F.] bij de opzegging en dat er geen bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden die kunnen meebrengen dat de nadelige gevolgen van het ontslag geheel of ten dele voor rekening van [de V.O.F.] komen. Daarmee faalt de eerste grief.
4.9
Al het overige door [appellante] aangevoerd behoeft geen verdere beoordeling, omdat dit alles rust op de stelling dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Die stelling is hiervoor onjuist geoordeeld.
4.1
Partijen hebben voor zover gelet op al het vorenstaande nog van belang, geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. De bewijsaanbiedingen worden daarom gepasseerd.
4.11
Het hof zal het vonnis dan ook bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van dit hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit hoger beroep, voor zover gerezen aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] begroot op € 5.160,- wegens griffierecht en € 3.948,- aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit arrest tot die der algehele voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en M.E. Smorenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juni 2017.
griffier rolraadsheer