3.1Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in dit hoger beroep de navolgende feiten vast.
Partijen hadden in het verleden een affectieve relatie waarbij zij een gemeenschappelijke huishouding voerden in de aan [appellante] in eigendom toebehorende woning aan de [adres] te [plaats 1] . In 2007 verkocht [geïntimeerde] het destijds aan hem in eigendom toebehorende woonhuis te [plaats 2] .
Op 15 september 2008 ondertekenden partijen een samenlevingscontract. Zij ondertekenden toen tevens een akte tot vestiging van een (tweede) hypotheek op die woning in verband met een door [geïntimeerde] ter hypotheekaflossing aan [appellante] verstrekte althans te verstrekken som van € 226.890,--.
Partijen droegen aanvankelijk ieder € 500,-- per maand bij aan de kosten van de gezamenlijke huishouding, later werd dit € 1.000,--.
[geïntimeerde] stortte tot twee keer toe (op 28 februari en 4 augustus 2008) een bedrag van
€ 10.000,-- met als omschrijving ‘
privéstorting’ op de privérekening van [appellante] .
Partijen ondertekenden op 16 februari 2009 een notarieel opgemaakt contract waarin is vermeld dat [geïntimeerde] aan [appellante]
een bedrag ter leen (heeft) verstrekt ter grootte van VIJFENDERTIG DUIZEND EURO (€ 35.000,00).
Voor deze schuldigerkenning gelden de navolgende bepalingen en bedingen;
(…)
2. De schuld is te allen tijde opeis- en aflosbaar, zowel in zijn geheel als in gedeelten. De schuldeiser dient een opzegtermijn van één (1) jaar te hanteren.
In januari 2011 is de affectieve relatie en de gemeenschappelijke huishouding tussen partijen geëindigd. In het kader hiervan maakten partijen een op schrift gesteld verdelingsoverzicht op. Dat op 17 februari 2011 door partijen ondertekende stuk vermeldt:
Verdeling (…) [appellante] - [geïntimeerde]
Verdeling gezamenlijke bankrekening (…) [appellante] - [geïntimeerde]
[hof: [appellante] ] [geïntimeerde] Samen
(…)
(…)
NB: het genoemde bedrag van € 33.110 is in de plaats gekomen van het genoemde bedrag van € 35.000 conform de notariële lening akte d.d. 16-2-2009.
Hypothecaire en overige leningen [geïntimeerde] aan (…) [appellante] :
Hypothecair: aflossing 16 sept 2008 226.890,00
Lening 28 februari 2008 10.000,00
Lening 4 augustus 2008 10.000,00
Saldo 2009 en 2010 16.544,17
Aandeel huis voor rekening [hof: [geïntimeerde] ]-3.434,17 33.110,00
260.000,00
Bij schrijven van 15 maart 2013 eiste [geïntimeerde] het bedrag van de lening met inachtneming van de opzegtermijn van één jaar op.
Vervolgens deelde (de advocaat van) [appellante] mee dat zij het bedrag van de lening niet zal voldoen.
3.2.1In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] in conventie dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zou veroordelen tot betaling van € 35.169,54, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 januari 2014, en tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en de nakosten.
In reconventie vorderde [appellante] dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat de verklaring van 16 februari 2009 wegens strijd met de goede zeden en openbare orde nietig is, althans wegens bedrog vernietigd wordt, en [geïntimeerde] zou veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.2Bij het bestreden tussenvonnis van 19 november 2014 is [appellante] in conventie toegelaten
- te bewijzen dat de overeenkomst van geldlening van 16 februari 2009 onder valse redenen is aangegaan, en
- tegenbewijs te leveren van het rechterlijk vermoeden dat de twee van [geïntimeerde] afkomstige stortingen van € 10.000,-- van 28 februari en 4 augustus 2008 hebben plaatsgevonden in het kader van de overeenkomst van geldlening.
3.2.3Na bewijsvoering is [appellante] bij het bestreden eindvonnis van 27 januari 2016 niet geslaagd geoordeeld in het haar opgedragen bewijs dat de overeenkomst van geldlening van 16 februari 2009 onder valse redenen is aangegaan, zodat het haar opgedragen tegenbewijs geen bespreking behoeft. Onder afwijzing van het meer of anders in conventie en in reconventie gevorderde, is [appellante] bij dat deels uitvoerbaar bij voorraad verklaarde eindvonnis op de vordering in conventie van [geïntimeerde] uiteindelijk veroordeeld tot betaling van € 34.916,16, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 10 januari 2014 over een bedrag van € 33.110,--, en tot betaling van de proces- en nakosten.
3.3.1In hoger beroep concludeert [appellante] dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad, de inleidende vordering van [geïntimeerde] (alsnog) zal afwijzen althans [geïntimeerde] in die vordering (alsnog) niet-ontvankelijk zal verklaren en [geïntimeerde] zal veroordelen
- tot terugbetaling van de (onder dreiging van executiemaatregelen) ter uitvoering van het bestreden eindvonnis aan [geïntimeerde] betaalde € 42.796,45, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 februari 2016, en
- voor het geval het hof de proceskosten niet zal compenseren: tot betaling van de proceskosten in beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.2[geïntimeerde] concludeert dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten van de beide instanties.
3.4.1Het hof overweegt dat voor zover [geïntimeerde] in hoger beroep concludeert tot veroordeling van [appellante] in (ook) de proceskosten van de eerste aanleg, nog geen sprake is van een incidenteel hoger beroep. [geïntimeerde] formuleert daartegen geen incidentele grief en maakt ook anderszins niet duidelijk dat en met welke bezwaren hij tegen die proceskostenbeslissing opkomt.
3.4.2Bij gebreke van tegen andere beslissingen geformuleerde (eventuele incidentele) grieven of geconcretiseerde bezwaren, beperkt dit geding zich tot bij de bestreden vonnissen in conventie op vordering van [geïntimeerde] gegeven beslissingen. Voor zover de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] in conventie heeft afgewezen en in reconventie op de vordering van [appellante] heeft beslist, liggen die beslissingen buiten de rechtsstrijd in dit hoger beroep.
3.4.3Verder zegt [appellante] de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen, maar dit is niet voldoende om enig niet gepreciseerd geschilpunt -naast andere wel aangeduide bezwaren- in hoger beroep opnieuw aan de orde te stellen. [appellante] dient duidelijk te maken tegen welke in de bestreden vonnissen gegeven oordelen beslissingen zij precies opkomt en welke bezwaren zij daartoe aanvoert.
3.5.1Dit hoger beroep spitst zich allereerst toe op de in conventie op vordering van [geïntimeerde] uitgesproken veroordeling van [appellante] tot betaling van € 34.916,16. [appellante] keert zich met de toegelichte grief I tegen de daarbij toegewezen hoofdsom van € 33.110,-- vermeerderd met rente. Voor het geval grief I mocht worden verworpen, keert [appellante] zich met de voorwaardelijke grief II tegen de daarbij toegewezen € 1.085,-- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten en met de voorwaardelijke grief III tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
3.5.2Voor zover [appellante] in haar memorie van grieven ook overigens en in de toelichting op die voorwaardelijke grieven II en III nog bezwaren aanvoert tegen de toegewezen hoofdsom, zal het hof die vol in de beoordeling van die hoofdsom betrekken. Dat de grieven II en III als zodanig voorwaardelijk zijn geformuleerd staat hieraan niet in de weg, want ook die in de toelichting daarop vervatte bezwaren keren zich tegen de met grief I al onvoorwaardelijk aangevallen beslissing inzake de hoofdsom. Zelfs als ook die in de toelichting op de grieven II en III vervatte bezwaren tegen de toegekende hoofdsom al onder de voorwaardelijkheid zouden vallen, liggen die bezwaren trouwens ter beoordeling voor aan het hof: bij een slagende grief I dan op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, bij een falende grief I dan op grond van de inmiddels vervulde voorwaarde.
3.6.1Voor de toegewezen hoofdsom van € 33.110,-- legt [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar uit de overeenkomst van geldlening voortvloeiende terugbetalingsplicht. Volgens [geïntimeerde] stond de onderhavige geldleningsovereenkomst los van de ter hypotheekaflossing verschafte som en werd de onderhavige overeenkomst van geldlening aanvankelijk gesloten voor € 35.000,-- maar werd dit bedrag bij latere overeenkomst van 17 februari 2011 gesteld op € 33.110,--.
3.6.2[appellante] voert aan dat naast de voor de financiering van de woning betaalde som, geen geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en zij ontkent dat [geïntimeerde] haar ooit de onderhavige € 35.000,-- heeft geleend en uitbetaald.
Het hof stelt hierbij voorop dat per 1 januari 2017 met de artikelen 7:129 e.v. Burgerlijk Wetboek nieuw wettelijk recht voor de overeenkomst van geldlening in werking is getreden en dat de oude regeling van de artikelen 7A:1791 e.v. is vervallen. Het hof zal deze zaak naar op grond van overgangsrecht toepasselijk oud recht beoordelen. Ook partijen zijn hiervan overigens terecht uitgegaan.
Het hof overweegt verder dat waar [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van de aan zijn vordering ten grondslag gelegde overeenkomst van geldlening die [appellante] betwist, op [geïntimeerde] de stelplicht en eventuele bewijslast rust van feiten waaruit die overeenkomst blijkt. Omdat een overeenkomst van geldlening naar het toepasselijke recht de afgifte of verstrekking van een of meer geldsommen vereist, dient [geïntimeerde] dus feiten te stellen en eventueel te bewijzen waaruit volgt dát en hoeveel geld [geïntimeerde] aan [appellante] ter leen heeft verstrekt. [appellante] wijst er terecht op dat [geïntimeerde] slechts globaal aangeeft dat hij vanaf 2006 regelmatig geld aan [appellante] heeft geleend en voorgeschoten en dat [geïntimeerde] dit niet nader concretiseert. [geïntimeerde] beroept zich evenwel op het op 16 februari 2009 van de geldleningsovereenkomst notarieel opgemaakte contract dat beide partijen hebben ondertekend. Volgens [appellante] is dat contract door partijen vals -uitsluitend als beschermingswal tegen de destijds tegen haar procederende kinderen- opgemaakt en ondertekend, maar nu [appellante] haar ondertekening daarvan erkent en dat contract als onderhandse akte vermeldt dat [geïntimeerde] aan [appellante]
een bedrag ter leen (heeft) verstrekt ter grootte van VIJFENDERTIG DUIZEND EURO (€ 35.000,00).
bewijst dat contract tussen partijen dwingend (de waarheid van) haar daarin opgenomen verklaring dat [geïntimeerde] totaal € 35.000,-- aan haar ter leen heeft verstrekt. [appellante] zegt terecht dat dit dwingend bewijs kan worden ontzenuwd, maar zij biedt dat tegenbewijs niet althans onvoldoende gespecificeerd aan. Zij verwijst in dit verband vooral naar andere uit het dossier blijkende omstandigheden en volstaat ook in hoger beroep slechts met een verwijzing naar haar standpunt dat de geldlening nooit heeft bestaan en dat [geïntimeerde] de op 28 februari en 4 augustus 2008 gestorte bedragen bij de verdeling onderbracht in haar totale schuld aan [geïntimeerde] van € 260.000,--. Daarmee ontzenuwt [appellante] echter geenszins het dwingend bewijs dat [geïntimeerde] de bewuste € 35.000,-- aan haar ter leen heeft verstrekt.
3.6.3[appellante] voert aan dat de toenmalige schuld uit de geldleningsovereenkomst op 17 februari 2011 teniet is gegaan. Voor zover de onderhavige schuld volgens [appellante] toen teniet ging doordat deze op zou zijn gegaan in de tussen partijen nader op € 260.000,-- bepaalde totaalschuld van [appellante] aan [geïntimeerde] , verwijst [appellante] naar het door partijen op 17 februari 2011 ondertekende verdelingsoverzicht. Het hof overweegt dat nu partijen de ondertekening daarvan erkennen althans niet ontkennen, die onderhandse akte tussen partijen dwingend (de waarheid van) een daarin door hen vervatte verklaring bewijst. Voor zover [appellante] verwijst naar de daarin opgenomen vermelding
het genoemde bedrag van € 33.110 is in de plaats gekomen van het genoemde bedrag van € 35.000 conform de notariële lening akte d.d. 16-2-2009
volgt daaruit in ieder geval dat de schuld van [appellante] uit de onderhavige overeenkomst toen hooguit nog € 33.110,-- bedroeg. Voor zover [appellante] meent dat daaraan een ruimere uitleg dient te worden gegeven, stelt zij daartoe echter onvoldoende. Zo stelt [appellante] bijvoorbeeld geen althans onvoldoende bijkomende feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat partijen toen tevens afspraken de onderhavige schuld teniet te doen of te vernieuwen dan wel om te zetten naar of te vervangen door een (eventuele nieuwe) schuld of overeenkomst. Voor zover [appellante] gemotiveerd betoogt dat het niet-tenietgaan van de onderhavige schuld op 17 februari 2011 onlogisch en/of onwaarschijnlijk zou zijn, vormt dat niet haar benodigde verduidelijking. Ook voor zover de onderhavige schuld volgens [appellante] blijkens het op 17 februari 2011 ondertekende stuk onderdeel uitmaakte van de door partijen nader op € 260.000,-- bepaalde totaalschuld van [appellante] aan [geïntimeerde] , is dat onvoldoende. Die gestelde omstandigheid behelst geen in dat stuk opgenomen verklaring van partijen omtrent bijvoorbeeld een eventuele beëindiging, vernieuwing, omzetting of vervanging van de onderhavige schuld. Dat de onderhavige schuld in het kader van de verdeling tussen partijen in die optelling was betrokken, zegt bovendien nog niets over (de status van) de onderhavige schuld, laat staan dat die zo ingrijpend zou zijn gewijzigd zoals [appellante] beweert. Dit laatste klemt nog temeer als daarbij in ogenschouw wordt genomen dat de onderhavige schuld ten allen tijde opeisbaar was, terwijl de hypothecaire totaalschuld -ook volgens [appellante] - toen niet opeisbaar was en het hof zonder (de ontbrekende) nadere verduidelijking een dergelijke ingrijpende wijziging van afspraken ook uit de stukken niet kan opmaken.
Voor zover de onderhavige schuld volgens [appellante] op 17 februari 2011 teniet zou zijn gegaan door verrekening, concretiseert [appellante] niet althans onvoldoende dat zij harerzijds bevoegd was tot het vorderen van enige prestatie die beantwoordde aan haar onderhavige schuld uit de geldlening. Een verrekeningsverklaring dat [appellante] de onderhavige schuld toen met enige vordering van [geïntimeerde] verrekende zodat beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet zouden zijn gegaan, is bovendien niet gesteld of gebleken.
3.6.4Ook voor zover [appellante] aangeeft anderszins te hebben afgelost op haar hypothecaire totaalschuld aan [geïntimeerde] , volgt daaruit nog geen betaling op haar onderhavige schuld. Voor zover [appellante] zich nog verweert met een beroep op verrekening voor na 17 februari 2011 door haar ten behoeve van [geïntimeerde] aan [Beheer] Beheer B.V. betaalde sommen, is de gegrondheid van haar daartoe ingeroepen (tegen)vordering niet eenvoudig vast te stellen en gaat het hof daar in deze zaak onder toepassing van artikel 6:136 Burgerlijk Wetboek aan voorbij. Nu de daartegen aangevoerde bezwaren verder falen, is de hoofdsom van € 33.110,-- bij het bestreden eindvonnis terecht toegewezen. Bij gebreke van daartegen afzonderlijk opgevoerde bezwaren blijft ook de daarover door de rechtbank gegeven rentebeslissing in stand.