ECLI:NL:GHSHE:2017:2805

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
200.190.588_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en proceskosten tussen gewezen partners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 34.916,16, te vermeerderen met wettelijke rente. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst tussen partijen, die in 2009 is gesloten, en de vraag of deze overeenkomst onder valse redenen is aangegaan. De partijen, die eerder een affectieve relatie hadden, hebben in het verleden een notarieel contract ondertekend waarin de lening van € 35.000,-- werd vastgelegd. Na de beëindiging van hun relatie ontstonden er geschillen over de terugbetaling van deze lening en de proceskosten die voortvloeiden uit de rechtszaak.

In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de lening onder valse redenen is aangegaan. Het hof heeft in hoger beroep de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld, waarbij het hof oordeelt dat [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd van de lening. Het hof heeft de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen, en heeft de eerdere proceskostenveroordeling vernietigd. Het hof heeft de overige vorderingen van [appellante] afgewezen en de bestreden vonnissen bekrachtigd, met uitzondering van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.

De uitspraak van het hof is gedaan op 20 juni 2017, waarbij de proceskosten in hoger beroep ook zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de vorderingen van [appellante] tot terugbetaling van de proceskosten toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.190.588/01
arrest van 20 juni 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.R.H. Meijer te Odiliënberg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.H.O. Aben te Weert,
op het bij dagvaardingsexploot van 19 april 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg zittingsplaats Roermond van 19 november 2014 en 27 januari 2016, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/04/128127 / HAZA 14-74)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde bestreden vonnissen.

2.Het verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Dit blijkt uit:
  • het voornoemde dagvaardingsexploot,
  • de memorie van grieven van [appellante] met drie toegelichte grieven en producties,
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] met producties.
2.2
Na gevraagd arrest, heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de bovenvermelde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in dit hoger beroep de navolgende feiten vast.
Partijen hadden in het verleden een affectieve relatie waarbij zij een gemeenschappelijke huishouding voerden in de aan [appellante] in eigendom toebehorende woning aan de [adres] te [plaats 1] . In 2007 verkocht [geïntimeerde] het destijds aan hem in eigendom toebehorende woonhuis te [plaats 2] .
Op 15 september 2008 ondertekenden partijen een samenlevingscontract. Zij ondertekenden toen tevens een akte tot vestiging van een (tweede) hypotheek op die woning in verband met een door [geïntimeerde] ter hypotheekaflossing aan [appellante] verstrekte althans te verstrekken som van € 226.890,--.
Partijen droegen aanvankelijk ieder € 500,-- per maand bij aan de kosten van de gezamenlijke huishouding, later werd dit € 1.000,--.
[geïntimeerde] stortte tot twee keer toe (op 28 februari en 4 augustus 2008) een bedrag van
€ 10.000,-- met als omschrijving ‘
privéstorting’ op de privérekening van [appellante] .
Partijen ondertekenden op 16 februari 2009 een notarieel opgemaakt contract waarin is vermeld dat [geïntimeerde] aan [appellante]
een bedrag ter leen (heeft) verstrekt ter grootte van VIJFENDERTIG DUIZEND EURO (€ 35.000,00).
Voor deze schuldigerkenning gelden de navolgende bepalingen en bedingen;
(…)
2. De schuld is te allen tijde opeis- en aflosbaar, zowel in zijn geheel als in gedeelten. De schuldeiser dient een opzegtermijn van één (1) jaar te hanteren.
In januari 2011 is de affectieve relatie en de gemeenschappelijke huishouding tussen partijen geëindigd. In het kader hiervan maakten partijen een op schrift gesteld verdelingsoverzicht op. Dat op 17 februari 2011 door partijen ondertekende stuk vermeldt:
Verdeling (…) [appellante] - [geïntimeerde]
Verdeling gezamenlijke bankrekening (…) [appellante] - [geïntimeerde]
[hof: [appellante] ] [geïntimeerde] Samen
(…)
(…)
NB: het genoemde bedrag van € 33.110 is in de plaats gekomen van het genoemde bedrag van € 35.000 conform de notariële lening akte d.d. 16-2-2009.
Hypothecaire en overige leningen [geïntimeerde] aan (…) [appellante] :
Hypothecair: aflossing 16 sept 2008 226.890,00
Lening 28 februari 2008 10.000,00
Lening 4 augustus 2008 10.000,00
Saldo 2009 en 2010 16.544,17
Aandeel huis voor rekening [hof: [geïntimeerde] ]-3.434,17 33.110,00
260.000,00
Bij schrijven van 15 maart 2013 eiste [geïntimeerde] het bedrag van de lening met inachtneming van de opzegtermijn van één jaar op.
Vervolgens deelde (de advocaat van) [appellante] mee dat zij het bedrag van de lening niet zal voldoen.
3.2.1
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] in conventie dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zou veroordelen tot betaling van € 35.169,54, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 januari 2014, en tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en de nakosten.
In reconventie vorderde [appellante] dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat de verklaring van 16 februari 2009 wegens strijd met de goede zeden en openbare orde nietig is, althans wegens bedrog vernietigd wordt, en [geïntimeerde] zou veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.2
Bij het bestreden tussenvonnis van 19 november 2014 is [appellante] in conventie toegelaten
- te bewijzen dat de overeenkomst van geldlening van 16 februari 2009 onder valse redenen is aangegaan, en
- tegenbewijs te leveren van het rechterlijk vermoeden dat de twee van [geïntimeerde] afkomstige stortingen van € 10.000,-- van 28 februari en 4 augustus 2008 hebben plaatsgevonden in het kader van de overeenkomst van geldlening.
3.2.3
Na bewijsvoering is [appellante] bij het bestreden eindvonnis van 27 januari 2016 niet geslaagd geoordeeld in het haar opgedragen bewijs dat de overeenkomst van geldlening van 16 februari 2009 onder valse redenen is aangegaan, zodat het haar opgedragen tegenbewijs geen bespreking behoeft. Onder afwijzing van het meer of anders in conventie en in reconventie gevorderde, is [appellante] bij dat deels uitvoerbaar bij voorraad verklaarde eindvonnis op de vordering in conventie van [geïntimeerde] uiteindelijk veroordeeld tot betaling van € 34.916,16, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 10 januari 2014 over een bedrag van € 33.110,--, en tot betaling van de proces- en nakosten.
3.3.1
In hoger beroep concludeert [appellante] dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad, de inleidende vordering van [geïntimeerde] (alsnog) zal afwijzen althans [geïntimeerde] in die vordering (alsnog) niet-ontvankelijk zal verklaren en [geïntimeerde] zal veroordelen
- tot terugbetaling van de (onder dreiging van executiemaatregelen) ter uitvoering van het bestreden eindvonnis aan [geïntimeerde] betaalde € 42.796,45, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 februari 2016, en
- voor het geval het hof de proceskosten niet zal compenseren: tot betaling van de proceskosten in beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.2
[geïntimeerde] concludeert dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten van de beide instanties.
3.4.1
Het hof overweegt dat voor zover [geïntimeerde] in hoger beroep concludeert tot veroordeling van [appellante] in (ook) de proceskosten van de eerste aanleg, nog geen sprake is van een incidenteel hoger beroep. [geïntimeerde] formuleert daartegen geen incidentele grief en maakt ook anderszins niet duidelijk dat en met welke bezwaren hij tegen die proceskostenbeslissing opkomt.
3.4.2
Bij gebreke van tegen andere beslissingen geformuleerde (eventuele incidentele) grieven of geconcretiseerde bezwaren, beperkt dit geding zich tot bij de bestreden vonnissen in conventie op vordering van [geïntimeerde] gegeven beslissingen. Voor zover de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] in conventie heeft afgewezen en in reconventie op de vordering van [appellante] heeft beslist, liggen die beslissingen buiten de rechtsstrijd in dit hoger beroep.
3.4.3
Verder zegt [appellante] de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen, maar dit is niet voldoende om enig niet gepreciseerd geschilpunt -naast andere wel aangeduide bezwaren- in hoger beroep opnieuw aan de orde te stellen. [appellante] dient duidelijk te maken tegen welke in de bestreden vonnissen gegeven oordelen beslissingen zij precies opkomt en welke bezwaren zij daartoe aanvoert.
3.5.1
Dit hoger beroep spitst zich allereerst toe op de in conventie op vordering van [geïntimeerde] uitgesproken veroordeling van [appellante] tot betaling van € 34.916,16. [appellante] keert zich met de toegelichte grief I tegen de daarbij toegewezen hoofdsom van € 33.110,-- vermeerderd met rente. Voor het geval grief I mocht worden verworpen, keert [appellante] zich met de voorwaardelijke grief II tegen de daarbij toegewezen € 1.085,-- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten en met de voorwaardelijke grief III tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
3.5.2
Voor zover [appellante] in haar memorie van grieven ook overigens en in de toelichting op die voorwaardelijke grieven II en III nog bezwaren aanvoert tegen de toegewezen hoofdsom, zal het hof die vol in de beoordeling van die hoofdsom betrekken. Dat de grieven II en III als zodanig voorwaardelijk zijn geformuleerd staat hieraan niet in de weg, want ook die in de toelichting daarop vervatte bezwaren keren zich tegen de met grief I al onvoorwaardelijk aangevallen beslissing inzake de hoofdsom. Zelfs als ook die in de toelichting op de grieven II en III vervatte bezwaren tegen de toegekende hoofdsom al onder de voorwaardelijkheid zouden vallen, liggen die bezwaren trouwens ter beoordeling voor aan het hof: bij een slagende grief I dan op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, bij een falende grief I dan op grond van de inmiddels vervulde voorwaarde.
3.6.1
Voor de toegewezen hoofdsom van € 33.110,-- legt [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar uit de overeenkomst van geldlening voortvloeiende terugbetalingsplicht. Volgens [geïntimeerde] stond de onderhavige geldleningsovereenkomst los van de ter hypotheekaflossing verschafte som en werd de onderhavige overeenkomst van geldlening aanvankelijk gesloten voor € 35.000,-- maar werd dit bedrag bij latere overeenkomst van 17 februari 2011 gesteld op € 33.110,--.
3.6.2
[appellante] voert aan dat naast de voor de financiering van de woning betaalde som, geen geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en zij ontkent dat [geïntimeerde] haar ooit de onderhavige € 35.000,-- heeft geleend en uitbetaald.
Het hof stelt hierbij voorop dat per 1 januari 2017 met de artikelen 7:129 e.v. Burgerlijk Wetboek nieuw wettelijk recht voor de overeenkomst van geldlening in werking is getreden en dat de oude regeling van de artikelen 7A:1791 e.v. is vervallen. Het hof zal deze zaak naar op grond van overgangsrecht toepasselijk oud recht beoordelen. Ook partijen zijn hiervan overigens terecht uitgegaan.
Het hof overweegt verder dat waar [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van de aan zijn vordering ten grondslag gelegde overeenkomst van geldlening die [appellante] betwist, op [geïntimeerde] de stelplicht en eventuele bewijslast rust van feiten waaruit die overeenkomst blijkt. Omdat een overeenkomst van geldlening naar het toepasselijke recht de afgifte of verstrekking van een of meer geldsommen vereist, dient [geïntimeerde] dus feiten te stellen en eventueel te bewijzen waaruit volgt dát en hoeveel geld [geïntimeerde] aan [appellante] ter leen heeft verstrekt. [appellante] wijst er terecht op dat [geïntimeerde] slechts globaal aangeeft dat hij vanaf 2006 regelmatig geld aan [appellante] heeft geleend en voorgeschoten en dat [geïntimeerde] dit niet nader concretiseert. [geïntimeerde] beroept zich evenwel op het op 16 februari 2009 van de geldleningsovereenkomst notarieel opgemaakte contract dat beide partijen hebben ondertekend. Volgens [appellante] is dat contract door partijen vals -uitsluitend als beschermingswal tegen de destijds tegen haar procederende kinderen- opgemaakt en ondertekend, maar nu [appellante] haar ondertekening daarvan erkent en dat contract als onderhandse akte vermeldt dat [geïntimeerde] aan [appellante]
een bedrag ter leen (heeft) verstrekt ter grootte van VIJFENDERTIG DUIZEND EURO (€ 35.000,00).
bewijst dat contract tussen partijen dwingend (de waarheid van) haar daarin opgenomen verklaring dat [geïntimeerde] totaal € 35.000,-- aan haar ter leen heeft verstrekt. [appellante] zegt terecht dat dit dwingend bewijs kan worden ontzenuwd, maar zij biedt dat tegenbewijs niet althans onvoldoende gespecificeerd aan. Zij verwijst in dit verband vooral naar andere uit het dossier blijkende omstandigheden en volstaat ook in hoger beroep slechts met een verwijzing naar haar standpunt dat de geldlening nooit heeft bestaan en dat [geïntimeerde] de op 28 februari en 4 augustus 2008 gestorte bedragen bij de verdeling onderbracht in haar totale schuld aan [geïntimeerde] van € 260.000,--. Daarmee ontzenuwt [appellante] echter geenszins het dwingend bewijs dat [geïntimeerde] de bewuste € 35.000,-- aan haar ter leen heeft verstrekt.
3.6.3
[appellante] voert aan dat de toenmalige schuld uit de geldleningsovereenkomst op 17 februari 2011 teniet is gegaan. Voor zover de onderhavige schuld volgens [appellante] toen teniet ging doordat deze op zou zijn gegaan in de tussen partijen nader op € 260.000,-- bepaalde totaalschuld van [appellante] aan [geïntimeerde] , verwijst [appellante] naar het door partijen op 17 februari 2011 ondertekende verdelingsoverzicht. Het hof overweegt dat nu partijen de ondertekening daarvan erkennen althans niet ontkennen, die onderhandse akte tussen partijen dwingend (de waarheid van) een daarin door hen vervatte verklaring bewijst. Voor zover [appellante] verwijst naar de daarin opgenomen vermelding
het genoemde bedrag van € 33.110 is in de plaats gekomen van het genoemde bedrag van € 35.000 conform de notariële lening akte d.d. 16-2-2009
volgt daaruit in ieder geval dat de schuld van [appellante] uit de onderhavige overeenkomst toen hooguit nog € 33.110,-- bedroeg. Voor zover [appellante] meent dat daaraan een ruimere uitleg dient te worden gegeven, stelt zij daartoe echter onvoldoende. Zo stelt [appellante] bijvoorbeeld geen althans onvoldoende bijkomende feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat partijen toen tevens afspraken de onderhavige schuld teniet te doen of te vernieuwen dan wel om te zetten naar of te vervangen door een (eventuele nieuwe) schuld of overeenkomst. Voor zover [appellante] gemotiveerd betoogt dat het niet-tenietgaan van de onderhavige schuld op 17 februari 2011 onlogisch en/of onwaarschijnlijk zou zijn, vormt dat niet haar benodigde verduidelijking. Ook voor zover de onderhavige schuld volgens [appellante] blijkens het op 17 februari 2011 ondertekende stuk onderdeel uitmaakte van de door partijen nader op € 260.000,-- bepaalde totaalschuld van [appellante] aan [geïntimeerde] , is dat onvoldoende. Die gestelde omstandigheid behelst geen in dat stuk opgenomen verklaring van partijen omtrent bijvoorbeeld een eventuele beëindiging, vernieuwing, omzetting of vervanging van de onderhavige schuld. Dat de onderhavige schuld in het kader van de verdeling tussen partijen in die optelling was betrokken, zegt bovendien nog niets over (de status van) de onderhavige schuld, laat staan dat die zo ingrijpend zou zijn gewijzigd zoals [appellante] beweert. Dit laatste klemt nog temeer als daarbij in ogenschouw wordt genomen dat de onderhavige schuld ten allen tijde opeisbaar was, terwijl de hypothecaire totaalschuld -ook volgens [appellante] - toen niet opeisbaar was en het hof zonder (de ontbrekende) nadere verduidelijking een dergelijke ingrijpende wijziging van afspraken ook uit de stukken niet kan opmaken.
Voor zover de onderhavige schuld volgens [appellante] op 17 februari 2011 teniet zou zijn gegaan door verrekening, concretiseert [appellante] niet althans onvoldoende dat zij harerzijds bevoegd was tot het vorderen van enige prestatie die beantwoordde aan haar onderhavige schuld uit de geldlening. Een verrekeningsverklaring dat [appellante] de onderhavige schuld toen met enige vordering van [geïntimeerde] verrekende zodat beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet zouden zijn gegaan, is bovendien niet gesteld of gebleken.
3.6.4
Ook voor zover [appellante] aangeeft anderszins te hebben afgelost op haar hypothecaire totaalschuld aan [geïntimeerde] , volgt daaruit nog geen betaling op haar onderhavige schuld. Voor zover [appellante] zich nog verweert met een beroep op verrekening voor na 17 februari 2011 door haar ten behoeve van [geïntimeerde] aan [Beheer] Beheer B.V. betaalde sommen, is de gegrondheid van haar daartoe ingeroepen (tegen)vordering niet eenvoudig vast te stellen en gaat het hof daar in deze zaak onder toepassing van artikel 6:136 Burgerlijk Wetboek aan voorbij. Nu de daartegen aangevoerde bezwaren verder falen, is de hoofdsom van € 33.110,-- bij het bestreden eindvonnis terecht toegewezen. Bij gebreke van daartegen afzonderlijk opgevoerde bezwaren blijft ook de daarover door de rechtbank gegeven rentebeslissing in stand.
3.7
Nu de voorwaarde waaronder grief II is geformuleerd is vervuld, komt het hof toe aan een beoordeling van de toegewezen € 1.085,-- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten.
Voor zover [appellante] hiertegen bezwaren aanvoert die hiervoor al zijn verworpen of voorbouwt op hiervoor al verworpen bezwaren, treffen die ook hier geen doel. [appellante] benadrukt verder dat partijen gewezen partners zijn, maar dit maakt nog niet dat de door [geïntimeerde] genomen maatregelen niet redelijk te oordelen zijn of dat de wettelijke genormeerde vergoeding hier naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.8
Nu de voorwaarde waaronder grief III is geformuleerd is vervuld, komt het hof ook toe aan een beoordeling van de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Voor zover [appellante] hiertegen bezwaren aanvoert die hiervoor al zijn verworpen of voorbouwt op hiervoor al verworpen bezwaren, treffen die ook hier geen doel. [appellante] benadrukt verder dat partijen gewezen partners zijn en zegt dat een kostencompensatie dan gebruikelijk is. Het hof oordeelt dit standpunt als zodanig niet onjuist, maar tekent hierbij aan dat een dergelijke kostencompensatie dan veelal wordt beslist in zaken die ook verband houden met de gewezen relatie tussen procespartijen of uit hun vroegere affectieve verhouding voortvloeien. Hoewel hier sprake is van een meer zakelijk ingestoken geschil tussen partijen, houdt deze zaak toch zodanig verband met de gewezen relatie tussen partijen en hun vroegere affectieve verhouding dat het hof daarin aanleiding ziet om de proceskosten te compenseren. In zoverre zal het hof het bestreden eindvonnis vernietigen.
3.9
Nu [appellante] overigens niets aanvoert dat tot een ander oordeel leidt, kan dat verder onbesproken blijven en komt het hof tot de conclusie dat de bezwaren niet leiden tot een vernietiging van de bestreden vonnissen, behalve voor wat betreft de proceskostenbeslissing in eerste aanleg. Het hof zal de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep compenseren vanwege de eerdere relatie van partijen en de als zodanig niet weersproken vordering tot (terug)betaling van die proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente, toewijzen. Het hof zal de overige vorderingen in hoger beroep afwijzen en beslissen als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor zover zij aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, behoudens voor zover [appellante] bij het bestreden eindvonnis van 27 januari 2016 is veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg begroot op € 4.872,02 vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van de vijftiende dag na betekening van dat vonnis tot de dag van betaling, vernietigt dit eindvonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] tot (terug)betaling aan [appellante] van hetgeen ter uitvoering van het bestreden vonnis uit hoofde van de voornoemde proceskostenveroordeling aan [geïntimeerde] is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2016 tot de dag van (terug)betaling;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juni 2017.
griffier rolraad