3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante] exploiteert een Grieks restaurant met de naam [Grieks Restaurant] in [vestigingsplaats] .
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn met ingang van november 2003 in loondienst van [appellante] werkzaamheden gaan verrichten in het restaurant.
Op de arbeidsovereenkomsten was de CAO voor het horeca- en aanverwante bedrijf van toepassing.
Bij beschikking van 9 november 2010 heeft de kantonrechter de tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2010 ontbonden wegens een verandering in de omstandigheden.
[geïntimeerde 2] genoot op dat moment zwangerschaps- en bevallingsverlof, welk verlof heeft voortgeduurd tot en met 25 januari 2011. [geïntimeerde 2] heeft zich aansluitend aan dat verlof ziek gemeld. Vanaf 3 mei 2011 is [geïntimeerde 2] , hoewel zij door de arbo-arts geschikt werd geacht om werkzaamheden te verrichten, niet meer op het werk verschenen. [appellante] heef daarom vanaf dat moment geen loon meer betaald aan [geïntimeerde 2] . Naar het hof begrijpt, beschouwen beide partijen de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde 2] als geëindigd.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het geding in eerste aanleg, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, veroordeling van [appellante] tot betaling van achterstallig bruto loon en achterstallig netto loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente. Volgens hen is sprake van achterstallig bruto loon omdat het bruto loon dat [appellante] aan hen heeft toegekend en dat op hun salarisspecificaties is vermeld, lager is dan het loon dan op grond van de CAO aan hen toekwam. Daarnaast heeft [appellante] volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan hen niet al het netto loon uitbetaald dat op de salarisspecificaties is vermeld, zodat ook sprake is van achterstallig netto loon.
3.2.2.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.In het tussenvonnis van 29 oktober 2014 heeft de kantonrechter, kort samengevat, als volgt geoordeeld:
Het beroep van [appellante] op verjaring van (een deel van) de loonvorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] moet worden verworpen voor zover de loonvorderingen zien op de periode vanaf 22 december 2004 (rov. 3.3).
Er moet van worden uitgegaan dat [geïntimeerde 1] in die periode 38 uur per week werkzaam is geweest en dat [geïntimeerde 2] in de periode 30 uur per week werkzaam is geweest, een en ander zoals op de salarisstroken is vermeld (rov. 3.4 en 3.5).
Dat [appellante] de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vervulde functies in functiegroep 3 van de CAO voor het horeca- en aanverwante bedrijf heeft ingeschaald, kan in deze procedure niet onjuist worden geacht (rov. 3.8).
[appellante] heeft over de periode van 2005 tot en met 2010 in totaal € 12.189,20 bruto te weinig aan [geïntimeerde 1] betaald (rov. 3.10 tot en met 3.18).
[appellante] heeft over de periode van 2005 tot en met medio 2011 in totaal € 14.779,91 bruto te weinig aan [geïntimeerde 2] betaald (rov. 3.19 tot en met 3.26).
Aan [geïntimeerde 1] komt ter zake te weinig betaald vakantiegeld nog € 2.558,91 bruto toe en aan [geïntimeerde 2] komt ter zake te weinig betaald vakantiegeld nog € 3.147,30 bruto toe (rov. 3.27).
[appellante] draagt de bewijslast van haar stelling dat zij meer salarisbetalingen aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft gedaan dan door hen is gesteld (rov. 3.28).
In rov. 3.29 van het vonnis heeft de kantonrechter vervolgens onder meer het volgende overwogen:
“ [appellante] heeft echter een specifiek bewijsaanbod gedaan met betrekking tot dit deel van de vordering en de kantonrechter zal [appellante] toelaten tot het leveren van bewijs. Hij merkt hierbij op dat het aan [appellante] is om haar verweer helder te presenteren. De kantonrechter verlangt derhalve twee duidelijke (voor beide eisers afzonderlijke) overzichten van de betalingen die [appellante] volgens haar heeft verricht met een verwijzing daarbij naar de maand of het vakantiegeld waarop elke betaling ziet. Voorzover [appellante] van mening is dat de betalingen die zij stelt te hebben verricht naast hetgeen zij volgens haar was verschuldigd op grond van de loonstroken (en derhalve teveel zou hebben betaald) in mindering dienen te strekken op het brutosalaris dat zij blijkens het vooroverwogene nog aan eisers verschuldigd is. dient zij dit eveneens op duidelijke wijze op het overzicht te vermelden.
De kantonrechter wenst bovendien nog het volgende op te merken. Eisers betwisten uitdrukkelijk dat de handtekening op de kwitanties van (een van) hen is. [appellante] daarentegen stelt dat [geïntimeerde 1] die handtekening heeft geplaatst. Ingevolge artikel 159 lid 2 Rv levert een onderhandse akte, waarvan de ondertekening door de partij tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren stellig wordt ontkend, geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Dit brengt mee dat de partij die de akte inroept tegen de partij die beweert dat haar handtekening is vervalst, de echtheid van de handtekening dient te bewijzen. De bewijslast rust daarom op [appellante] .”
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [appellante] opgedragen “te bewijzen hetgeen is vermeld in overweging 3.29.”
3.2.4.In het eindvonnis van 30 september 2015 heeft de kantonrechter, kort samengevat, als volgt geoordeeld.
[appellante] is slechts ten dele geslaagd in haar bewijsopdracht, namelijk voor zover het de betalingen (per bank) betreft die in rov. 2.5 zijn opgenomen (rov. 2.9).
Er is – behoudens de contante betaling van loon die genoteerd is op de loonstrook over de maand mei 2008 – niet in voldoende mate komen vast te staan dat [appellante] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] contante betalingen heeft gedaan die in mindering strekken op het loon waarvan nu door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betaling wordt gevorderd (rov. 2.7).
De vordering van [geïntimeerde 1] ter zake netto loon is toewijsbaar tot een bedrag van € 2.317,33 (rov. 2.10).
De vordering van [geïntimeerde 2] ter zake netto loon is toewijsbaar tot een bedrag van € 949,84 (rov. 2.11).
De gevorderde wettelijke verhoging zal worden gematigd tot nihil en de wettelijke rente zal pas met ingang van de dag van de inleidende dagvaarding worden toegewezen omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onredelijk lang hebben gewacht met het instellen van hun vordering (rov. 2.13).
Op grond van deze oordelen en de in het tussenvonnis neergelegde oordelen heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld:
om aan [geïntimeerde 1] € 14.748,11 bruto (€ 12.189,20 bruto + € 2.558,91 bruto) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 december 2013;
om aan [geïntimeerde 1] € 2.317,33 netto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 december 2013;
om aan [geïntimeerde 2] € 17.927,21 bruto (€ 14.779,91 bruto + € 3.147,30 bruto) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 december 2013;
om aan [geïntimeerde 2] netto € 949,84 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 december 2013.
De kantonrechter heeft de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten diende te dragen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.[appellante] heeft in principaal hoger beroep een ongenummerde algemene grief en twee genummerde grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 29 oktober 2014 en 30 september 2015 en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
3.3.2.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Zij hebben in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 30 september 2015, voor zover bij dat vonnis de proceskosten tussen de partijen zijn gecompenseerd, en tot het alsnog veroordelen van [appellante] in de kosten van de procedure bij de kantonrechter.
Met betrekking tot grief 1 in principaal hoger beroep
3.4.1.Grief 1 in principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 2.7 van het eindvonnis dat [appellante] er niet in is geslaagd om te bewijzen dat zij – behoudens de contante betaling van loon die genoteerd is op de loonstrook over de maand mei 2008 – aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] contante betalingen heeft gedaan die in mindering strekken op het loon waarvan nu door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betaling wordt gevorderd. In de toelichting op de grief heeft [appellante] verwezen naar het door haar als productie 1 bij de memorie van grieven overgelegde rapport van drs. [deskundige] van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau van 16 februari 2016. Volgens [appellante] blijkt uit dit rapport dat er aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde 1] tenminste vier van de betwiste handtekeningen op de kwitanties heeft geplaatst.
3.4.2.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in de memorie van antwoord betwist dat aan het rapport bewijs is te ontlenen voor de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde 1] een of meer van de kwitanties heeft ondertekend.
3.4.3.Het hof constateert dat drs. [deskundige] in het rapport de volgende vier conclusies heeft opgenomen (waarbij met “de vrouw” gedoeld wordt op [geïntimeerde 2] en met “de man” op [geïntimeerde 1] ):
“Op basis van mijn onderzoek aan de hand van het mij ter beschikking gestelde materiaal luiden mijn conclusies als volgt:
1.
1. Als gevolg van de extreme variatiebreedte kan met geen enkele mate van waarschijnlijkheid worden vastgesteld of de betwiste handtekeningen zijn geproduceerd door één, twee of meer personen.
1.
2. Ik heb geen aanwijzingen kunnen vinden die erop duiden dat de vrouw één of meer van de betwiste handtekeningen heeft geproduceerd, hetgeen overigens niet uitsluit, dat zij één of meer betwiste handtekeningen niet kan hebben geproduceerd.
1.
3. Hoewel het vergelijkingsmateriaal van de man het karakter heeft van min of meer abstracte krabbels, zijn er vier betwiste handtekeningen, die een bewegingscoördinatie hebben, die in zekere mate gelijkvormig verloopt aan enkele krabbels uit het vergelijkingsmateriaal van de man. Op grond hiervan is niet uit te sluiten, dat de man ten minste 4 betwiste handtekeningen kan hebben geproduceerd.
1.
4. Van de overige betwiste handtekeningen kan met geen enkele mate van waarschijnlijkheid de man worden geïdentificeerd als producent.”
De conclusies sub 1, 2 en 4 leveren geen bewijs op voor de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde 1] de door [appellante] overgelegde kwitanties heeft ondertekend. De dan nog resterende conclusie sub 3 levert vrijwel geen bewijs op in het voordeel van [appellante] . De daarin gebruikte terminologie – “is niet uit te sluiten” – levert namelijk een zeer lage graad van waarschijnlijkheid op. Het hof is daarom van oordeel dat in het rapport van het NFO op zichzelf beschouwd, onvoldoende bewijs is gelegen om [appellante] geslaagd te kunnen achten in het bewijs van haar stelling dat zij aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] contante betalingen heeft gedaan die in mindering strekken op het loon waarvan nu door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betaling wordt gevorderd.
3.5.1.[appellante] heeft in de toelichting op grief 1 voorts de getuigenverklaringen besproken die in de procedure bij de kantonrechter zijn afgelegd. Volgens [appellante] blijkt uit deze verklaringen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tezamen aan salaris € 3.500,- netto per maand ontvingen en dus meer hebben ontvangen dan [appellante] op grond van de CAO gehouden was aan hen te betalen (hof: en dus meer dan het netto loon dat op de salarisspecificaties was genoemd). Volgens [appellante] blijkt uit de verklaringen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de door [appellante] gestelde contante loonbetalingen hebben ontvangen.
3.5.2.Het hof overweegt dat tijdens de bij de kantonrechter gehouden getuigenverhoren getuigenverklaringen zijn afgelegd door:
[appellante] ;
dhr. [gepensioneerd boekhouder] , gepensioneerd boekhouder;
dhr. [voormalig werknemer van appellante 1] , voormalig werknemer van [appellante] ;
[geïntimeerde 2] ;
[geïntimeerde 1] ;
mevr. [voormalig werkneemster van appellante] , voormalig werkneemster van [appellante] ;
dhr. [voormalig werknemer van appellante 2] , voormalig werknemer van [appellante] .
3.5.3.[appellante] heeft als getuige verklaard dat zij vanaf eind 2004 maandelijks zo’n € 900,-- tot € 950,-- per maand contant aan [geïntimeerde 1] heeft overhandigd, als extra loon voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] boven het op de salarisspecificaties vermelde loon. Volgens [appellante] deed zij deze betalingen, die niet in de loonadministratie werden verwerkt, telkens in het restaurant in aanwezigheid van een andere werknemer en liet zij [geïntimeerde 1] telkens een kwitantie tekenen.
3.5.4.[appellante] is partijgetuige. Art. 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933). 3.5.5.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben als (partij)getuigen uitdrukkelijk betwist dat zij salarisbetalingen contant hebben ontvangen. Volgens hen werd het salaris aan hen alleen per bank betaald. Deze verklaringen ondersteunen de door [appellante] afgelegde getuigenverklaring dus niet. Zij doen juist afbreuk aan de door [appellante] afgelegde getuigenverklaring.
3.5.6.[voormalig werknemer van appellante 1] heeft verklaard dat hij niet weet of [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] salaris contant uitbetaald hebben gekregen. Hij heeft verklaard dat hij wel een paar keer heeft gezien dat [geïntimeerde 1] contant geld kreeg maar dat hij niet wist of dat salaris was of geld om boodschappen te doen. Naar het oordeel van het hof kan dat laatste geenszins worden uitgesloten aangezien [geïntimeerde 1] als kok voor [appellante] werkte. Door de heer en mevrouw [voormalige werknemers van appellante] is ook verklaard dat zij wel eens hebben gezien dat [appellante] contant geld aan [geïntimeerde 1] gaf. Zij hebben beiden echter ook verklaard dat zij geen idee hadden van waar dat geld voor bestemd was. Deze verklaringen laten dus eveneens de mogelijkheid open dat de contante betalingen bestemd waren voor de zojuist genoemde boodschappen. Daar komt bij dat de getuigen [voormalig werknemer van appellante 1] en [voormalige werknemers van appellante] niets hebben verklaard over de frequentie waarin de contante betalingen plaatsvonden, en evenmin iets hebben verklaard over de hoogte van de bedragen die werden overhandigd. De verklaringen leveren in zoverre weinig tot geen bewijs in het voordeel van [appellante] op.
3.5.7.Door de heer en mevrouw [voormalige werknemers van appellante] is voorts verklaard dat [geïntimeerde 1] destijds heeft gezegd dat hij samen met [geïntimeerde 2] € 3.500,-- per maand ontving. Zij hebben echter tevens verklaard dat zij niet wisten of dat een netto of een bruto bedrag was. Volgens de getuige [voormalig werknemer van appellante 1] heeft [geïntimeerde 1] wel eens gezegd dat hij samen met [geïntimeerde 2] ongeveer € 3.500,-- netto per maand verdiende. Ook deze verklaringen leveren naar het oordeel van het hof niet voldoende bewijs in het voordeel van [appellante] op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het bruto maandloon van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat op de salarisspecificaties stond, tezamen (exclusief vakantiegeld) niet veel minder dan € 3.500,-- bedroeg, zodat uit een uitlating van [geïntimeerde 1] dat hij tezamen met [geïntimeerde 2] ongeveer € 3.500,-- bruto verdiende, niet kan worden afgeleid dat hij de door [appellante] gestelde contante betalingen heeft ontvangen. De getuige [voormalig werknemer van appellante 1] heeft wel verklaard dat [geïntimeerde 1] sprak over een door hem en [geïntimeerde 2] ontvangen salaris van € 3.500,-- netto, maar die verklaring kan berusten op een misverstand of een niet geheel juiste herinnering, en is in elk geval niet te verenigen met de uitdrukkelijke verklaring van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat zij geen contante loonbetalingen hebben ontvangen.
3.5.8.Als bron van bewijs resteert nu nog de verklaring van de getuige [gepensioneerd boekhouder] . Hij heeft, samengevat, het volgende verklaard.
[gepensioneerd boekhouder] heeft als zelfstandig boekhouder van begin 2010 tot en met het eerste kwartaal van 2013 werkzaamheden voor [appellante] verricht.
[gepensioneerd boekhouder] is ingeschakeld in verband met een claim van de belastingdienst.
[appellante] heeft toen aan [gepensioneerd boekhouder] verteld dat ze maandelijks ongeveer € 950,-- contant aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betaalde en zij liet toen een map met kwitanties zien aan [gepensioneerd boekhouder] .
[gepensioneerd boekhouder] heeft toen, na overleg met [appellante] , een gesprek gevoerd met [geïntimeerde 1] waarin hij hem onder meer heeft meegedeeld dat de contante betalingen zouden stoppen.
[geïntimeerde 1] is toen gaan schelden en heeft gezegd dat hij wel zou zien wat hij zou doen. Hij heeft niet ontkend dat hij € 950,-- per maand contant had ontvangen. Hij heeft gezegd dat het ook zo was afgesproken.
3.5.9.[geïntimeerde 1] heeft als getuige de verklaring van [gepensioneerd boekhouder] uitdrukkelijk betwist. [geïntimeerde 1] heeft over het door [gepensioneerd boekhouder] bedoelde gesprek het volgende verklaard:
“Het is juist dat ik in februari 2010 een gesprek heb gehad met een man. Ik wist niet wie hij was. Volgens mij was het een vriend van mw. [appellante] . Het gesprek ging niet over contante betalingen. Het ging over de aanpassing van onze arbeidsovereenkomsten. Deze man verlangde van ons dat er minder werkuren zouden worden opgenomen in onze arbeidsovereenkomst. Ik wist niet dat het een boekhouder was. Ik heb de door hem voorgelegde aanpassingen voorgelegd aan mijn advocaat en die adviseerde mij om hier niet mee akkoord te gaan.”
3.5.10.Het hof concludeert dat de verklaring van [gepensioneerd boekhouder] over de uitlatingen die [geïntimeerde 1] tijdens het tussen deze twee personen gevoerde gesprek heeft gedaan, op zichzelf staat en door [geïntimeerde 1] uitdrukkelijk is betwist. Ook met betrekking tot de juistheid van deze verklaring blijft naar het oordeel van het hof dus twijfel bestaan, zodat de verklaring van [gepensioneerd boekhouder] geen doorslaggevend bewijs in het voordeel van [appellante] oplevert.
3.5.11.De kantonrechter heeft in rov. 2.7 van het eindvonnis slechts één contante loonbetaling aan [geïntimeerde 1] aannemelijk geacht, te weten de op de loonstrook van de maand mei 2008 aangetekende contante loonbetaling ten bedrage van € 836,12 (“per kas”), na welke betaling nog een te betalen bedrag van € 1.343,10 resteerde van het over die maand volgens de salarisspecificatie aan [geïntimeerde 1] te betalen netto loon (inclusief vakantiegeld) van € 2.179,22. Uit het bij conclusie van antwoord overgelegde bankafschrift blijkt dat (vrijwel) dat bedrag, te weten € 1.343,13, in mei 2008 per bank aan [geïntimeerde 1] is uitbetaald. De kantonrechter heeft in rov. 2.7 van het eindvonnis van belang geacht dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] destijds geen bezwaar hebben gemaakt tegen de op de loonstrook geplaatste aantekening. Dat méér contante loonbetalingen aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben plaatsgevonden acht het hof, evenals de kantonrechter, niet bewezen. Ook als al het door [appellante] geleverde bewijs en het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geleverde tegenbewijs in onderling verband en samenhang wordt bezien, blijft daarover naar het oordeel van het hof te veel twijfel bestaan. Die twijfel valt uit in het nadeel van [appellante] , nu zij de partij is met de bewijslast.
3.5.12.[appellante] heeft aan het slot van de memorie van grieven een bewijsaanbod gedaan. Mede omdat in de procedure bij de kantonrechter als bewijslevering door getuigenverhoren heeft plaatsgevonden en [appellante] niet heeft uiteengezet wat nadere getuigenverhoren voor extra bewijs zouden kunnen opleveren, acht het hof dit bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd. Het hof passeert daarom dit bewijsaanbod.
3.5.13.Om de bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 1.
Met betrekking tot grief 2 in principaal hoger beroep
3.6.1.Grief 2 is gericht tegen een overweging uit het tussenvonnis van 29 oktober 2014. [appellante] heeft in de memorie van grieven sub 32 gesteld dat zij deze grief alleen wenst op te werpen voor het geval grief 1 slaagt, en voor het geval dat dus moet worden aangenomen dat [appellante] meer contante betalingen heeft gedaan dan door de kantonrechter is aangenomen.
3.6.2.Uit hetgeen het hof met betrekking tot grief 1 heeft overwogen, blijkt dat aan deze voorwaarde waaronder grief 2 is opgeworpen niet is voldaan. Grief 2 hoeft dus niet behandeld te worden.
Met betrekking tot de algemene grief in principaal hoger beroep
3.7.1.[appellante] heeft in de memorie van grieven onder het kopje “Algemene grief” gesteld dat zij een algemene grief naar voren brengt “tegen dit vonnis in zijn geheel, om zodoende de onderhavige kwestie in volle omvang aan Uw Hof voor te leggen”.
3.7.2.Het hof acht de enkele vermelding dat [appellante] de kwestie in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen niet voldoende om aan te nemen dat zij ook bepaalde niet door de grieven 1 en 2 nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wil stellen.
Van voor de wederpartij en het hof voldoende duidelijke bezwaren tegen de vonnissen is in de toelichting op de algemene grief immers geen sprake. Het hof verwerpt daarom de algemene grief (zie in vergelijkbare zin HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242). Conclusie in principaal hoger beroep