ECLI:NL:GHSHE:2017:276

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
200.203.024_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van informatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant had in eerste aanleg, bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant op 4 november 2016, te horen gekregen dat zijn schuldsaneringsregeling tussentijds was beëindigd op verzoek van de bewindvoerder, omdat hij niet voldeed aan zijn informatieverplichtingen. De appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 januari 2017 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. M. Ummels, zijn standpunten toegelicht. De bewindvoerder heeft zijn verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling gemotiveerd gehandhaafd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant herhaaldelijk niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling. Dit werd onderbouwd door verschillende brieven van de bewindvoerder waarin om informatie werd verzocht, maar waarop de appellant niet heeft gereageerd.

Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die aan hem zijn opgelegd en dat zijn gedrag zodanig ernstig is dat dit voldoende grond oplevert voor de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 januari 2017
Zaaknummer : 200.203.024/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/16/101 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M. Ummels te Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het
verzoek tot tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling af te wijzen en de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] voort te zetten.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Ummels;
- de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 10 januari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 29 april 2016 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 4 augustus 2016 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert.
Aangezien er baten zijn voor uitdeling verkeert [appellant] van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
  • de autoverzekering van de partner van [appellant] is enkel en alleen op naam van [appellant] gesteld, vanwege de mondelinge afspraak met zijn partner dat hij eenmaal per veertien dagen de auto mocht gebruiken om naar zijn kinderen te gaan;
  • er is geen sprake van mogelijke benadeling van schuldeisers, daar de auto van de partner van [appellant] door haar zelf is gekocht;
  • met betrekking tot de tenaamstelling van de verzekering van de auto van de broer van [appellant] , stelt [appellant] dat zijn broer per ongeluk zijn rijbewijs had meegenomen om de auto te laten verzekeren;
  • er is geen sprake geweest van het frustreren en/of belemmeren van de uitvoering van de schuldregeling door toedoen of nalaten van [appellant] , nu de bewindvoerder de post van [appellant] structureel ruim een maand te laat doorstuurt;
  • onjuist is de stelling van de bewindvoerder dat [appellant] hem tijdens een telefoongesprek zou hebben beledigd en hem zou hebben bedreigd, de aangifte die door de bewindvoerder jegens [appellant] is gedaan, is onterecht gedaan en berust op een feitelijke onjuistheid.
3.4.
De bewindvoerder heeft zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen gemotiveerd gehandhaafd.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.5.2.
Uit de inhoud van de processtukken en uit hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant] en de bewindvoerder naar voren is gebracht is het hof van oordeel dat vaststaat dat [appellant] vanaf de aanvang van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zich herhaaldelijk niet heeft gehouden aan de aan hem opgelegde informatieverplichting.
Het hof verwijst in dat verband met name naar de inhoud van de brieven van de bewindvoerder van respectievelijk 20 mei 2016, 23 mei 2016 en 24 november 2016, en de verslagen van de bewindvoerder van respectievelijk 13 mei 2016 en 24 november 2016, waarin herhaaldelijk door de bewindvoerder wordt verzocht om toezending van de door hem verzochte bewijsstukken, doch aan welk verzoek [appellant] telkens geen gevolg heeft gegeven.
Het hof stelt vast dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat, zelfs nadat de rechtbank bij vonnis van 4 november 2016 de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds had beëindigd, [appellant] heeft nagelaten de bewindvoerder schriftelijk te informeren met betrekking tot al datgene dat van belang is voor een adequate uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Van deze handelwijze van [appellant] kan hem een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat dit op zichzelf beschouwd voldoende grond oplevert de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
Daar komt nog bij dat [appellant] zich eveneens niet heeft gehouden aan de aan hem in het kader van de toepassing van de schuldsaneringsregeling opgelegde afdrachtverplichting.
Het hof verwijst in de eerste plaats naar de inhoud van de brief van de bewindvoerder van 24 november 2016, gericht aan de rechter-commissaris, waaruit blijkt dat [appellant] een boedelachterstand heeft doen laten ontstaan van € 426,70, welke achterstand blijkens de brief van de bewindvoerder van 10 januari 2017 is opgelopen tot € 1.639,98, omdat [appellant] op enig moment heeft besloten om hem moverende redenen niets meer af te dragen ten behoeve van zijn schuldeisers. Ook van deze handelwijze van [appellant] kan hem een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat dit dient te leiden tot een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang beschouwd, voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
Het vorenstaande brengt met zich dat de gedragingen van [appellant] jegens de bewindvoerder, waarnaar de rechtbank in haar vonnis uitdrukkelijk heeft gerefereerd, geen afzonderlijke bespreking behoeven.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, L.Th.L.G. Pellis en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.