ECLI:NL:GHSHE:2017:2531

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
200.176.645_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de bank bij kredietverlening aan een vennootschap onder firma en de gevolgen van kredietopzegging en parate executie

In deze zaak gaat het om de zorgplicht van ABN AMRO Bank N.V. bij de kredietverlening aan de vennootschap onder firma (VOF) Little Art Factory. De curator van de failliete VOF heeft in hoger beroep de bank aangeklaagd voor het schenden van haar zorgplicht bij het verlenen van kredieten en het opzeggen van de kredietovereenkomst. De VOF had in 2006 een kredietaanvraag ingediend voor de aankoop van een pand en uitbreiding van hun activiteiten. De bank heeft in 2007 een krediet van € 805.000 verstrekt, maar de VOF kon de financiële verplichtingen niet nakomen, wat leidde tot een faillissement in 2016. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van de bank toegewezen en die van de curator afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de bank niet onzorgvuldig heeft gehandeld bij de kredietverlening in 2007. Echter, het hof heeft twijfels over de zorgplicht van de bank in 2009, toen extra kredieten werden verstrekt zonder voldoende onderzoek naar de financiële situatie van de VOF. Het hof heeft partijen bevolen om nadere informatie te verstrekken over de zorgplicht en de schade die mogelijk is ontstaan door het handelen van de bank. De uitspraak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.176.645/01
arrest van 6 juni 2017
in de zaak van
mr J.A.M. de Kerf q.q.,in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van:
1. Little Art Factory V.O.F. (hierna aan te duiden als de VOF);
2. [vennoot 1] ; en
3. [vennoot 2] ;
(1. t/m 3. hierna samen aan te duiden als [appellanten c.s.] )
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de Curator,
advocaat: mr. M.M.P.M. Lousberg te Amsterdam,
tegen
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Bank,
advocaat: mr. J. Meuleman te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 september 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 juni 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en de Bank als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/286767/ HA ZA 14-619)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane comparitievonnis van 10 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van anticipatie van 4 september 2015;
  • de memorie van grieven met producties;
  • het verzoek van de Bank van 27 januari 2016 tot schorsing/aanhouding van de procedure wegens het faillissement van [appellanten c.s.] d.d. 12 januari 2016;
  • de schorsing van rechtswege van het hoger beroep voor zover dat betreft de vordering van de Bank in conventie (art. 29 Fw) en de aanhouding van het geding voor zover dat betreft de vorderingen van [appellanten c.s.] in reconventie voor het oproepen van de Curator door de Bank (art. 27 Fw);
  • het bericht van de Curator van 24 maart 2016 met de mededeling dat hij de procedure (in reconventie) overneemt;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij H-formulier van 3 april 2017 door de Curator toegezonden producties, die de Curator ter gelegenheid van het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) De VOF exploiteerde een onderneming die zich bezighield met het ontwerpen en verkopen van serviezen, het geven van workshops en het maken van schilderijen en muurschilderingen.
b) Vanaf de oprichting in 2001 was de VOF gevestigd in het pand [adres 1] te [vestigingsplaats] , terwijl de vennoten woonachtig waren in het pand [woonadres] .
c) In 2006 hebben de vennoten zich gewend tot de Bank met een verzoek tot financiering van de aankoop van het pand [adres 2] (koopprijs € 660.000) en van een voorgenomen uitbreiding van hun ondernemingsactiviteiten. In januari 2007 hebben zij daarvoor een door henzelf opgesteld businessplan aan de Bank verstrekt en een door DRV Accountants en Belastingadviseurs te [vestigingsplaats] (hierna: DRV) opgestelde prognose op jaarbasis van de VOF (prod. 9 bij cva tevens voorw eis in rec.). Daarin is voor de panden aan de [straat] een getaxeerde waarde van € 298.000 en € 177.000 opgenomen en een af te lossen hypotheek van € 181.153. De bruto jaaromzet betreffende het jaar 2007 wordt daarin geprognotiseerd op € 242.800 en de nettowinst op € 75.237.
d) In februari 2007 heeft de Bank aan de VOF een krediet verstrekt van € 805.000, bestaande uit een tienjarige lening van € 300.000, een 25-jarige lening van € 200.000 en een krediet in rekening-courant van € 305.000, dat bestaat uit een basiskrediet van € 30.000 en een overbruggingskrediet van € 275.000. Ter aflossing van het overbruggingskrediet zouden de panden aan [straat] worden verkocht. Tot zekerheid voor de nakoming van het samengestelde krediet bedong de Bank een recht van hypotheek op deze panden en het pand [adres 2] , alsook een pandrecht op goederen en vorderingen van de VOF.
e) Het pand [woonadres] is vervolgens door [appellanten c.s.] verkocht voor ca. € 300.000. Daarmee is de (oude) hypotheek afgelost. Een bedrag van € 105.000 is ingelost op het overbruggingskrediet. De Bank en de VOF hebben daarop de kredietovereenkomst per 16 juli 2017 aangepast. Op grond van de aangepaste overeenkomst (prod. 2 bij cva tevens voorw. eis in rec.) heeft de Bank de VOF een krediet versterkt van € 700.000, bestaande uit een 10-jarige geldlening van € 300.000, een 25-jarige geldlening van € 200.000 en een krediet in rekening-courant van € 200.000, bestaande uit een basiskrediet van € 30.000 en een overbruggingskrediet van € 170.000. De kredietovereenkomst vermeldt dat het overbruggingskrediet per 1 juli 2008 zal worden verlaagd tot nihil.
f) Het pand [adres 1] is door [appellanten c.s.] niet verkocht. Het van het overbruggingskrediet na voornoemde aflossing resterende bedrag van € 170.000 werd niet ingelost. In september 2009 werd dat omgezet in een lening met een looptijd van 20 jaren. De omvang van de (langlopende) kredietfaciliteit werd daarmee in 2009 verhoogd van € 516.000 naar € 686.000, zo vermeldt de in 2009 vernieuwde kredietovereenkomst (prod. 3 bij cva in voorw. rec.).
g) In aanvulling op de leningen en kredieten zoals hiervoor opgenomen heeft de Bank aan de VOF verder een krediet verschaft van € 36.500 voor het aangaan van een financial lease voor een auto.
h) In mei 2012 werd door de Bank het rekening-courantkrediet (tijdelijk, tot 1 mei 2013) verhoogd van € 30.000 naar € 55.000 om een overstand op de rekening-courant op te lossen. De omvang van de kredietfaciliteit bedroeg daarmee op dat moment € 666.972 (prod. 1 inl. dagv.).
i. i) Bij brief van 18 september 2013 (prod. 7a bij cva in voorw rec.) heeft de Bank de VOF opgeroepen om een ongeoorloofde overstand in rekening-courant ten bedrage van € 48.961,33 integraal aan te zuiveren.
j) Bij brief van 20 januari 2014 (prod. 2 bij inl. dagv.) is aan [appellanten c.s.] de gehele kredietfaciliteit opgezegd
“mede gezien het stelselmatig niet (kunnen) voldoen aan uw rente- en aflossingsverplichtingen en dientengevolge de huidige overstand op uw rekening-courant krediet alsmede de algehele precaire financiële situatie”met het verzoek de schuld op uiterlijk 3 februari 2014 integraal af te lossen.
k) Met daartoe strekkend verlof van de voorzieningenrechter heeft de Bank op 29 juli 2014 ten laste van de VOF conservatoir derdenbeslag doen leggen op de tegoeden van [appellanten c.s.] bij ING Bank N.V., SNS Bank N.V., F. van Lanschot Bankiers N.V. en Coöperatieve Rabobank Oosterschelde U.A.
l) Op 6 november 2014 is het aan de Bank verhypothekeerde registergoed aan de [adres 1] in opdracht van de Bank openbaar verkocht. Met de verkoop is een opbrengst van € 62.000 gerealiseerd. Op 4 december 2014 heeft de executieveiling van het pand [adres 2] te [plaats] plaatsgehad, die een netto-opbrengst heeft opgeleverd van € 254.000.
m) Op 12 januari 2016 is het faillissement van [appellanten c.s.] uitgesproken met benoeming van de Curator in zijn hoedanigheid.
3.2.
In eerste aanleg heeft de Bank, na vermindering van eis, gevorderd - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten c.s.] hoofdelijk (ex art. 18 WvK) zal veroordelen aan haar te betalen € 370.129,80, te vermeerderen met de contractuele rente van 6,45% per jaar vanaf 3 februari 2014 en tot betaling van de proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten.
hebben de hoogte van de hoofdvordering van de Bank niet bestreden, maar het verweer gevoerd - samengevat, voor zover in hoger beroep nog relevant - dat alle vorderingen moeten worden afgewezen omdat de Bank op verschillende momenten haar zorgplicht heeft geschonden.
Voor het geval de vorderingen in conventie onverhoopt toch worden toegewezen, hebben [appellanten c.s.] in reconventie gevorderd (samengevat):
( a) een verklaring voor recht dat de Bank toerekenbaar tekort is geschoten in de op haar rustende zorgplicht jegens [appellanten c.s.] , althans dat de Bank door over te gaan tot opzegging jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld;
( b) een bevel ex artikel 162 Rv jo. artikel 52 AWR aan de Bank om over te gaan tot openlegging van het kredietdossier en
( c) een voorschot op de door hen als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen (zo begrijpt het hof deze vordering) geleden schade, met
( d) veroordeling van de Bank in de proceskosten.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de door [appellanten c.s.] gevoerde verweren (grotendeels) verworpen, de vorderingen van de Bank in conventie (grotendeels) toegewezen en de vorderingen van [appellanten c.s.] in reconventie afgewezen. Laatstgenoemden zijn tevens veroordeeld in de beslagkosten van de Bank en in de proceskosten van de conventie en van de reconventie.
3.4.
In dit hoger beroep is het geding van rechtswege geschorst voor zover het betreft de vorderingen van de Bank (in conventie). Voor zover het betreft de vorderingen van [appellanten c.s.] (in reconventie) is het geding overgenomen door de Curator. Die vorderingen zijn echter voorwaardelijk ingesteld, te weten onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Bank (in conventie) worden toegewezen. Ter gelegenheid van het pleidooi is dat met partijen besproken en zij hebben te kennen gegeven een oordeel van het hof te wensen over de (grondslag voor de) vorderingen in reconventie, omdat dat oordeel van belang is voor de omvang van de in eerste aanleg toegewezen vorderingen van de Bank. Die vordering wordt (slechts) betwist voor zover daarop bedragen in mindering kunnen worden gebracht als gevolg van het (mogelijk) honoreren van de vorderingen van (thans) de Curator.
3.5.
Het hof constateert dat met de zeven aangevoerde grieven het geschil in reconventie in volle omvang aan het hof is voorgelegd.
3.6.
Aan de vorderingen van de Curator wordt ten grondslag gelegd het verwijt aan de Bank dat zij haar zorgplicht op een aantal momenten heeft geschonden, te weten (samengevat):
i) bij het aangaan van de kredietrelatie in 2007, door een onverantwoord hoog krediet te verlenen, afgaande op een te optimistische prognose van DRV en geen rekening houdend met het feit dat [appellanten c.s.] weliswaar ondernemers, maar ook kunstenaars waren, die zich de impact van het aangaan van dit krediet niet realiseerden;
ii) in 2009, door zonder enig onderzoek naar de financiële situatie bij [appellanten c.s.] een extra krediet te verschaffen van € 36.500 voor het aangaan van een financial lease voor een auto en het niet afgeloste deel van het overbruggingskrediet van € 170.000 om te zetten in een lening met een looptijd van 20 jaar, terwijl de Bank wist, althans kon weten dat de in 2007 afgegeven prognose niet werd gehaald en dat [appellanten c.s.] slechts met grote moeite (o.a. met bij familie geleend geld) de uit het krediet voortvloeiende verplichtingen konden nakomen;
iii) in 2012, door het krediet in rekening-courant met € 25.000 te verhogen om een ongeoorloofde overstand weg te werken;
iv) nadien, door toen het echt problematisch werd niet coulant te zijn en (in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit) het krediet op te zeggen en over te gaan tot parate executie van de panden.
3.7.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling van deze verwijten voorop gesteld dat op de Bank op basis van artikel 7:401 BW en artikel 2 Algemene Bankvoorwaarden, als ook uit hoofde van haar maatschappelijke functie, een zorgplicht rust jegens haar cliënten, waarvan de reikwijdte afhangt van de omstandigheden van het geval. Dat uitgangspunt is terecht door geen van partijen bestreden. Het hof stelt dat ook voorop. Het hof voegt daaraan toe dat een bank als verstrekker van krediet c.q. hypothecaire geldleningen als onderhavige op basis van deze algemene zorgplicht gehouden is om voor het verstrekken van het krediet zodanig onderzoek te doen en zodanige informatie in te winnen dat zij een afgewogen beslissing kan nemen over de vraag of de kredietnemer naar redelijke verwachting over voldoende bestedingsruimte zal kunnen beschikken om aan de verplichtingen uit de kredietovereenkomst te kunnen voldoen. Op banken rust in algemene zin niet een bijzondere zorgplicht. Volgens vaste jurisprudentie hebben banken een bijzondere zorgplicht in situaties waarin sprake is van complexe of ondoorzichtige producten waarvoor geldt enerzijds dat de (particuliere) cliënt daarbij, voor de bank kenbaar, gezien zijn inkomen en/of vermogen grote financiële risico’s loopt en hij vanwege zijn gebrek aan kennis en inzicht en/of zijn lichtzinnigheid bescherming tegen zichzelf behoeft, en anderzijds dat de bank ter zake over de benodigde deskundigheid en ervaring beschikt en de cliënt niet of onvoldoende.
Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Aan [appellanten c.s.] als ondernemers is een hypothecair krediet verstrekt dat niet complex of ondoorzichtig van aard was. Er was sprake van een eenvoudig financieel product, waaraan voor [appellanten c.s.] duidelijke en kenbare voorwaarden waren verbonden.
Met inachtneming van het voorgaande oordeelt het hof als volgt.
Verwijt i)
3.8.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de Bank bij het aangaan van het krediet in 2007 haar zorgplicht heeft geschonden.
Vast staat dat de Bank bij het verstrekken van dat krediet is afgegaan op door [appellanten c.s.] aangeleverde gegevens, zoals een businessplan en de door de accountant van [appellanten c.s.] opgestelde (winst)prognose, waarin ook rekening is gehouden met het inkomen en privé opnames van [appellanten c.s.] , met de aflossing aan de vorige hypotheekverstrekker en met de waarde van de panden die zouden worden verkocht en waarvoor het overbruggingskrediet werd verstrekt. Dat de Bank toen op basis van die gegevens had moeten concluderen dat [appellanten c.s.] naar redelijke verwachting de verplichtingen uit het (overbruggings)krediet niet zouden kunnen voldoen en/of meer onderzoek had moeten verrichten, is onvoldoende concreet en feitelijk onderbouwd gesteld en is het hof niet gebleken. Uit de enkele stelling dat de kunstenaarsbranche zeer grillig is wat betreft het vergaren van inkomsten, volgt dat niet. Ook volgt dat niet uit het in dit hoger beroep overgelegde bericht van [Adviesgroep] Adviesgroep (prod. 16 bij mvg), waarin slechts zeer globaal wordt aangegeven wat indertijd de norm was voor een hypotheekverstrekking in privé.
Dat [appellanten c.s.] weliswaar ondernemers zijn, maar ook kunstenaars die zich de impact van het aangaan van een krediet niet hebben gerealiseerd, kan aan dat oordeel niet afdoen. Op de Bank rustte geen (bijzondere) zorgplicht die zover ging dat de Bank [appellanten c.s.] had moeten wijzen op die impact en hen had moeten weerhouden van het aangaan van het door hen gevraagde krediet. Die omstandigheid ligt in de risicosfeer van [appellanten c.s.] als ondernemers en bijgestaan door een accountant.
Ook kan aan dat oordeel niet af doen het feit dat achteraf al snel bleek dat de afgegeven prognose niet gehaald werd. Vast staat dat de prognose werd gegeven op basis van de gemiddelde omzet van de VOF van de drie laatste jaren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de Bank had moeten voorzien dat die gemiddelde omzet in de nog komende jaren niet meer zou worden gehaald.
Verwijt ii)
3.9.
Het feit dat al in 2008 bleek dat de afgegeven prognose niet werd gehaald, acht het hof wel een relevante omstandigheid bij het oordeel over het tweede verwijt dat de Bank wordt gemaakt, namelijk het schenden van de zorgplicht in 2009 bij het verstrekken van een extra krediet van € 36.500 voor het aangaan van een financial lease voor een auto en de omzetting van het restant-overbruggingskrediet in een lening van € 170.000 met een looptijd van 20 jaren. Een relevante omstandigheid bij de beoordeling van dat verwijt is ook dat in 2008 de financieel-economische crisis was uitgebroken. Dat had de Bank weliswaar in 2007 niet hoeven voorzien, maar toen zij in 2009 voornoemde extra kredieten verstrekte, was de crisis een feit.
De Bank stelt weliswaar dat zij in 2009 het verstrekken daarvan verantwoord achtte en betwist dat zij daarbij niet het gebruikelijke onderzoek zou hebben uitgevoerd, maar desgevraagd ter gelegenheid van het pleidooi heeft de Bank dit enkel onderbouwd met de stelling dat zij anders de lening niet zou hebben verstrekt.
Als niet-weersproken staat vast dat de Bank er in 2009 kennis van had dat in 2008 de netto winst € 49.000 bedroeg in plaats van de geprognotiseerde € 75.000. Als niet-weersproken staat ook vast dat [appellanten c.s.] in 2008 al bij de Bank hebben gemeld dat de financiële last te hoog was en eigenlijk niet opgebracht kon worden en dat zij het pand [adres 1] niet konden verkopen, omdat zich daarin de oven en de krachtstroom bevond die zij nodig hadden voor de bedrijfsvoering. Voor de investering die nodig zou zijn voor het overzetten daarvan naar [adres 2] ontbraken de middelen, aldus [appellanten c.s.]
Gelet op het voorgaande kan niet worden uitgesloten dat de Bank in 2009 de op haar rustende algemene zorgplicht heeft geschonden, doordat zij onvoldoende onderzoek heeft gedaan en onvoldoende informatie heeft ingewonnen, alvorens in de stemmen met het extra krediet in verband met de auto en met de omzetting van het als tijdelijke voorziening bedoelde overbruggingskrediet in een geldlening met een structureel karakter.
Dat [appellanten c.s.] (desondanks) tot 2012 aan hun verplichtingen voortvloeiend uit de kredietovereenkomst hebben voldaan, zoals de Bank aanvoert, rechtvaardigt niet de conclusie dat er in 2009 géén sprake kan zijn geweest van de genoemde schending van de zorgplicht door de Bank. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben [appellanten c.s.] onweersproken gesteld dat zij, om aan hun financiële verplichtingen jegens de Bank te kunnen voldoen, geld hebben geleend bij familie en vrienden.
Ter gelegenheid van het pleidooi hebben [appellanten c.s.] verder toegelicht dat de omzetting van het overbruggingskrediet in de lening heeft plaatsgevonden op initiatief van de Bank, jegens [appellanten c.s.] ter sprake gebracht in een telefoontje ‘tussen de bedrijven door’.
3.10.
Zou komen vast te staan dat de bank in 2009 haar zorgplicht heeft geschonden in de hiervoor bedoelde zin, dan rechtvaardigt dat niet de conclusie dat de Bank jegens [appellanten c.s.] schadeplichtig is. Daarvoor is (onder meer) nodig dat er verband bestaat tussen het (beweerde) schenden van de zorgplicht bij het verstrekken van het extra krediet en/of de omzetting van het tijdelijke overbruggingskrediet in een lening met een structureel karakter enerzijds en de schade op vergoeding waarvan aanspraak wordt gemaakt anderzijds. Daarvoor is nodig dat vast komt te staan welke situatie zou zijn ontstaan als de Bank in 2009 wel aan haar zorgplicht had voldaan.
3.11.
In het licht van het voorgaande heeft het hof behoefte aan nadere informatie van partijen.
Van de Curator wenst het hof een nadere, gemotiveerde en met stukken onderbouwde, toelichting te ontvangen op de stellingen dat de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende last in 2008 al (eigenlijk) niet opgebracht kon worden en dat de Bank, gelet daarop en als zij in 2009 behoorlijk onderzoek had gedaan, tot de conclusie had moeten komen dat het krediet voor de auto niet had moeten worden verleend en dat het onverantwoord was om [appellanten c.s.] te adviseren het overbruggingskrediet om te zetten in een 20-jarige lening in plaats van af te lossen.
Van de Bank wenst het hof te ontvangen een nadere, gemotiveerde en met stukken (o.a. uit het betreffende kredietdossier) onderbouwde, toelichting op de stelling dat aan het verstrekken van de extra kredieten in 2009 behoorlijk onderzoek is voorafgegaan op grond waarvan de Bank kon concluderen dat [appellanten c.s.] naar redelijke verwachting (ook) de verplichtingen uit de extra leningen konden (blijven) voldoen.
Gebruik makend van de discretionaire bevoegdheid van artikel 22 Rv zal het hof partijen bevelen die nadere informatie bij akte in het geding te brengen als hierna in het dictum bepaald.
Daarbij verzoekt het hof partijen tevens om in de respectieve aktes - vooruitlopend op een oordeel van het hof na beoordeling van de verlangde nadere informatie - in te gaan op de vraag welke schade het gevolg is van het (beweerdelijk) onrechtmatig handelen van de bank in 2009.
Verwijt (iii)
3.12.
Het verwijt dat de Bank in 2012 onzorgvuldig heeft gehandeld door het krediet in rekening-courant met € 25.000 te verhogen om een ongeoorloofde overstand weg te werken, verwerpt het hof. Als niet weersproken staat vast dat er een ongeoorloofde overstand was en dat de Bank [appellanten c.s.] tegemoet kwam door die overstand onder het krediet te brengen (tegen een lagere rente) omdat [appellanten c.s.] niet in staat waren die overstand aan te zuiveren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien wat hieraan onzorgvuldig is.
Verwijt (iv)
3.13.
Ook het verwijt dat de Bank onzorgvuldig heeft gehandeld door niet coulant te zijn en (in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit) het krediet op te zeggen en over te gaan tot parate executie van de panden, verwerpt het hof. Het hof deelt op dit punt het oordeel van de rechtbank dat uit de door de Bank overgelegde correspondentie, in het bijzonder in de periode dat de heer [adviseur] [appellanten c.s.] bijstond, blijkt dat de Bank bereid is geweest om te zoeken naar acceptabele afspraken en mogelijke oplossingen, waarbij het pand aan de [adres 1] door [appellanten c.s.] kon worden behouden, zodat de bedrijfsvoering kon worden voortgezet. Dat [appellanten c.s.] om hen moverende redenen geen gebruik meer wilden maken van de diensten van de heer [adviseur] , kan zo zijn, maar daaruit volgt niet dat de Bank onzorgvuldig heeft gehandeld door in de tijd dat [appellanten c.s.] wel van zijn diensten gebruik maakten, met hem te zoeken naar redelijke oplossingen voor de (grote) financiële problemen van [appellanten c.s.]
Met recht hebben [appellanten c.s.] geen grieven aangevoerd tegen het door de rechtbank verwerpen van het in eerste aanleg gevoerde verweer dat de vordering zou zijn voldaan door het openen van een kapitaalrekening ten behoeve van de Bank bij Citizens omdat dat geen gebruikelijk betaalmiddel is, maar ook die voorgestelde oplossing heeft de Bank desondanks onderzocht, zo heeft zij onweersproken ter gelegenheid van het pleidooi gesteld.
Bij dit oordeel weegt het hof verder mee dat [appellanten c.s.] ook in dit hoger beroep niet bestreden hebben dat (noch verklaard waarom) zij vanaf een bepaald moment hun betalingsverkeer hadden omgeleid naar een rekening bij een andere bank dan de Bank. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat [appellanten c.s.] (behalve in de tijd dat de heer [adviseur] hen bij stond) enig ander reëel voorstel aan de Bank hebben gedaan om tot een oplossing te komen, waarop de Bank niet of niet zorgvuldig zou hebben gereageerd. Het voorstel om een schadevergoeding van € 575.000 aan [appellanten c.s.] over te maken beschouwt het hof - mede in het licht van het voorgaande - niet als een reëel voorstel.
Conclusie
3.14.
De conclusie is dat het hof drie van de vier verwijten ongegrond acht en ten aanzien van het tweede verwijt wenst te worden voorgelicht. Het hof zal partijen bevelen bij akte nadere informatie in het geding te brengen en zich over de schade uit te laten als hiervoor overwogen in rechtsoverweging 3.11.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
beveelt partijen om bij akte de nadere informatie in het geding te brengen als hiervoor onder 3.11 vermeld en stelt hen in de gelegenheid om zich daarbij ook uit te laten over de schade;
verwijst de zaak daarvoor naar de rol van 25 juli 2017 voor aktes aan beide zijden, waarna partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld bij antwoord akte op elkaars akte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, W.J.J. Beurskens en H.R. Quint en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juni 2017.
griffier rolraadsheer