ECLI:NL:GHSHE:2017:2512

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
200.157.545_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrechtelijke geschil over eigendom van kunstwerk en onrechtmatige daad

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Renaissance Art Investors LLC en Old Master Properties LLC (hierna gezamenlijk aangeduid als RAI c.s.) en La Galleria, betreffende de eigendom van een kunstwerk, de 'Madonna and Child' van Antonio Rosselini. RAI c.s. stellen dat zij de rechtmatige eigenaren zijn van het kunstwerk, dat in 2010 op de Tefaf te koop werd aangeboden door La Galleria. RAI c.s. hebben in Nederland beslag gelegd op het kunstwerk en stellen dat La Galleria onrechtmatig heeft gehandeld door het kunstwerk aan te bieden, terwijl zij geen eigendom had. De rechtbank Limburg heeft in eerste aanleg de vorderingen van RAI c.s. afgewezen, waarbij werd overwogen dat La Galleria het kunstwerk in goede trouw had verkregen van een beschikkingsbevoegde verkoper.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de zaak beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de vraag of La Galleria de eigendom van het kunstwerk heeft verkregen, moet worden beantwoord aan de hand van Italiaans recht, aangezien het kunstwerk in Italië was gekocht. Het hof heeft geoordeeld dat La Galleria te goeder trouw was en dat er onvoldoende bewijs was dat zij op de hoogte was van enige onrechtmatigheid met betrekking tot de herkomst van het kunstwerk. Het hof heeft de grieven van RAI c.s. verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij RAI c.s. in de proceskosten zijn veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.157.545/01
arrest van 6 juni 2017
in de zaak van

1.Renaissance Art Investors LLC,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
Old Master Properties LLC,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen aan te duiden als RAI c.s. (en ieder afzonderlijk respectievelijk als RAI en OMP),
advocaat: mr. M. Deckers te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. La Galleria [La Galleria] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.W.L. Russell te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 augustus 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 mei 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen RAI c.s. als eiseressen en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/174752/HA ZA 12-371)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven (met producties en eiswijziging);
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel (met producties);
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel (met productie);
  • het schriftelijk pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd en door [geïntimeerde] nog een productie in het geding is gebracht;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3.1.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
RAI is een vennootschap naar Amerikaans recht, gevestigd in [vestigingsplaats] , die investeert in renaissance-kunst. RAI heeft op 1 januari 2006 de aandelen in het kapitaal van (en daarmee de zeggenschap over de activa van) OMP verkregen van de kunstgalerie [kunstgalerie] Galleries LLC (verder te noemen: [kunstgalerie] ). In samenhang met de verkrijging van de aandelen in OMP heeft RAI de eigendom verkregen van een groot aantal kunstwerken, die voordien in eigendom toebehoorden aan [kunstgalerie] . Deze kunstwerken staan, naar RAI c.s. stellen, vermeld op een tweetal inventarislijsten, opgesteld in het kader van de overdracht. Als nummer [nummer 1] stond op een van die twee inventarislijsten vermeld het kunstwerk ‘Madonna and Child’ van Antonio Rosselini. Een factuur d.d. 7.2.2005 (prod.32 cvr) betreft onder meer de koop door [kunstgalerie] van een ‘stucco tryptych (Rosselino)’ voor een koopprijs van 45.000 US dollars.
RAI heeft na de verkrijging van de aandelen in OMP met [kunstgalerie] een consignatieovereenkomst gesloten, die [kunstgalerie] de bevoegdheid gaf om de kunstwerken die zij eerder had verkocht en geleverd aan RAI, namens RAI te verkopen en te leveren aan derden.
In 2007 is aan RAI c.s. gebleken dat [voormalig eigenaar van kunstgalerie] (verder: [voormalig eigenaar van kunstgalerie] ), voormalig eigenaar van [kunstgalerie] , op grote schaal werken in strijd met de voorwaarden van consignatieovereenkomsten heeft verkocht en de opbrengsten heeft verduisterd. In procedures die door onder andere rechtmatige eigenaren zijn aangespannen, heeft de rechter te New York op 12 oktober 2007 bevolen dat geen kunstwerken meer mochten worden verplaatst vanaf de locaties van [kunstgalerie] . Die ‘restraining order’ is op 19 oktober 2007 uitgebreid tot alle kunstwerken gehouden door of afkomstig uit [kunstgalerie] Galeries waar ook ter wereld (prod. 5 inl. dagv.). Op de bij de restraining order gevoegde lijst is onder meer het werk ‘Madonna and Child’ van RAI vermeld. Het werk is op 7 april 2008 in het Art Loss Register als gestolen geregistreerd.
Op 17 maart 2010 (prod. 8 cva) heeft de District Attorney een persbericht doen uitgaan waarin is meegedeeld dat [voormalig eigenaar van kunstgalerie] in de tegen hem ingestelde strafrechtelijke vervolging een schuldbekentenis heeft afgelegd. Op 1 juli 2010 en 3 augustus 2010 zijn op de websites van respectievelijk Art News en New York Times berichten verschenen over de handel en wandel van [voormalig eigenaar van kunstgalerie] en de strafzaak daarover (prod. 8 en 9 cva).
Op de in maart 2010 gehouden kunst- en antiekbeurs Tefaf te [vestigingsplaats] heeft [geïntimeerde] een kunstwerk, een zogenaamde triptiek, met een middenpaneel bestaande uit een gipsreliëf, voorstellende Madonna met kind, en twee zijpanelen met olieverfschilderingen, getiteld “Madonna della Candalabre” (verder ook te noemen: “het kunstwerk”) van de hand van Antonio Rossellino, te koop aangeboden.
RAI c.s. hebben op 17 maart 2010 conservatoir beslag doen leggen op het kunstwerk, stellende dat het ging om het in de inventarislijsten van 2006 als nr. [nummer 2] vermelde werk ‘Madonna of the Candelabra’ van Antonio Rosselini. Bij vonnis van 17 juni 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht dat beslag opgeheven omdat nr. [nummer 2] , gelet op de afmetingen daarvan, niet het kunstwerk kon zijn. RAI c.s. hebben vervolgens op 25 juni 2010 opnieuw beslag doen leggen op het kunstwerk, stellende dat zij abusievelijk hadden verwezen naar nr. [nummer 2] van de inventarislijsten maar dat het kunstwerk het werk nr. [nummer 1] van de inventarislijsten betrof (prod. 17 inl. dagv.).
[geïntimeerde] heeft het kunstwerk op 14 december 2007 gekocht van de kunsthandelaar [kunsthandelaar] (verder: [kunsthandelaar] ) voor een koopprijs van € 120.000,= (prod. 1 mva bevoegdheidsincident) en geleverd gekregen. In een factuur d.d. 17 december 2007 (prod. 12 mva) wordt het werk - evenals in prod. 1 mva bevoegdheidsincident - omschreven als:
‘Trittico con pannello centrale in stucco dipinto ‘Madonna delle Candelabre’ Bottega di Antonio Rossellino, Fine sec. XV*, Cm 102 x 68’.
Het kunstwerk was op 16 december 2006 gekocht door dr. [koper] op een veiling in [plaats] van het veilinghuis [veilinghuis] . Dr. [koper] heeft op 4 januari 2007 voor het kunstwerk een exportvergunning verkregen doch het werk niet geëxporteerd. [kunsthandelaar] heeft het kunstwerk, volgens [geïntimeerde] in juli 2007 vanuit de opslag, van dr. [koper] gekocht voor een koopprijs van € 95.000,= (prod. 2 mva bevoegdheidsincident).
3.1.2.
RAI c.s. hebben [geïntimeerde] in rechte betrokken. Zij stellen dat het kunstwerk nog steeds eigendom is van RAI, dat [geïntimeerde] niet de eigendom daarvan heeft verkregen en dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens RAI heeft gehandeld door het kunstwerk in strijd met het eigendomsrecht van RAI als zijn eigendom op de Tefaf te koop aan te bieden. RAI c.s. vorderden in eerste aanleg, kort samengevat, een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens RAI heeft gehandeld en primair schadevergoeding door afgifte aan RAI c.s. van het kunstwerk, subsidiair schadevergoeding nader op te maken bij staat. RAI c.s. vorderden verder vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 4.000,= en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, met nakosten, en veroordeling van [geïntimeerde] in de beslagkosten.
[geïntimeerde] heeft die vorderingen gemotiveerd betwist.
3.1.3.
Bij het vonnis waarvan beroep van 28 mei 2014 heeft de rechtbank de vorderingen van RAI c.s. afgewezen. De rechtbank overwoog, kort samengevat:
  • dat zij (op grond van het ten processe gestelde) ervan uitging dat het door [geïntimeerde] op de Tefaf aangeboden kunstwerk het werk nr. [nummer 1] van de inventarislijsten betrof (r.o. 3.4 vs);
  • dat voor het door RAI c.s. aan [geïntimeerde] verweten onrechtmatig handelen van doorslaggevende betekenis was de vraag of [geïntimeerde] al dan niet de eigendom van het kunstwerk heeft verkregen;
  • dat, nu [geïntimeerde] het kunstwerk in Italië van een beschikkingsonbevoegde heeft verkregen, naar Nederlands internationaal privaatrecht, die vraag naar Italiaans recht dient te worden beantwoord (zoals thans is verwoord in art. 10:131 BW en tot 1 januari 2012 was geregeld in art.6 van de Wet conflictenrecht goederenrecht);
  • dat naar Italiaans recht een bezitter geacht wordt te goeder trouw te zijn en dat een bezitter te goeder trouw wordt beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid van zijn rechtsvoorganger, ongeacht of er sprake is van vrijwillig of van onvrijwillig bezitsverlies (art. 1147 jo. 1151 CCI) (r.o. 3.21 vs);
  • dat naar Italiaans recht slechts sprake is van het ontbreken van goede trouw indien er sprake is van grove schuld ten aanzien van de onwetendheid van de rechten van derden (art. 1147 lid 2 CCI) (r.o. 3.21 vs);
  • dat de goede trouw aanwezig moet zijn op het moment van verkrijging (art. 1151 lid 1 CCI);
  • dat van [geïntimeerde] mocht worden verwacht dat hij zich informeerde over de herkomst van het kunstwerk, dat hij het Art Loss Register raadpleegde om zich ervan te vergewissen of het kunstwerk niet als gestolen stond geregistreerd en dat hij zich op de hoogte hield van nationale en internationale gebeurtenissen die in verband met zijn handelsactiviteiten van belang kunnen zijn (r.o. 3.22 vs);
  • dat de registratie in het Art Loss Register en het bericht van de District Attorney waaruit blijkt dat [voormalig eigenaar van kunstgalerie] op grote schaal heeft gefraudeerd dateren van nà de aankoop van het kunstwerk door [geïntimeerde] en daarom niet relevant kunnen zijn voor enige wetenschap die [geïntimeerde] ten tijde van de verkrijging van het kunstwerk zou hebben kunnen vergaren;
  • dat in enkele artikelen van 16, 17, 19, 20 en 30 oktober 2007 (producties 27 tot en met 31 cvr) al wel wordt ingegaan op mogelijke dubieuze praktijken van [voormalig eigenaar van kunstgalerie] en door klanten aangespannen rechtszaken doch dat in geen van die artikelen melding wordt gemaakt van het feit dat [voormalig eigenaar van kunstgalerie] , naast een groot aantal kunstwerken, het kunstwerk van Rosselino zou hebben verduisterd (r.o. 3.26 en r.o. 27 vs);
  • dat RAI c.s. geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat [geïntimeerde] in verband met de aankoop van het kunstwerk grove schuld kan worden verweten.
In r.o. 3.33 van het bestreden vonnis overwoog de rechtbank voorts ten overvloede dat de primaire vordering van RAI c.s. ook zou zijn afgewezen indien de goede trouw en eigendom van [geïntimeerde] niet zouden zijn komen vast te staan. De rechtbank grondde dat oordeel op het feit dat RAI c.s. hun primaire vordering tot teruggave van het kunstwerk expliciet baseerden op rechtsregels (artikelen 6:162 en 6:103 BW, Nederlands recht) die naar hun eigen zeggen de rechtsverhouding tussen partijen niet beheersten.
3.1.4.
RAI c.s. hebben tegen het vonnis van de rechtbank van 28 mei 2014 in principaal appel vier grieven aangevoerd.
In grief 1 bestrijden RAI c.s. het oordeel van de rechtbank inzake de toepasselijkheid van Italiaans recht.
In grief 2 komen zij op tegen het oordeel van de rechtbank dat [kunsthandelaar] het kunstwerk op 14 december 2007 feitelijk aan [geïntimeerde] heeft geleverd en dat die datum daarom bepalend is voor de vraag of [geïntimeerde] ten tijde van de levering te goeder trouw is geweest. In het kader van deze grief hebben RAI c.s. voorts nader betoogd dat die vraag bovendien niet ter zake dienende is omdat goede trouw van de verkrijger alleen beschermt tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder en niet tegen het ontbreken van een geldige titel voor de levering. Volgens RAI c.s. is van een geldige titel geen sprake geweest omdat bij het aangaan van de koopovereenkomst niet is voldaan aan de op grond van art. 64 van de Italiaanse Wet ter zake cultuurgoederen (Codice Culturali) vereiste formaliteiten en de koopovereenkomst daarom op grond van art 164 van voormelde wet nietig is.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] ten tijde van de verkrijging van het kunstwerk te goeder trouw is geweest.
In grief 4 wordt op grond van de grieven 1 tot en met 3 de beslissing over de proceskosten bestreden.
RAI c.s. hebben bij de memorie van grieven naar aanleiding van het door de rechtbank in r.o. 3.33 van het beroepen vonnis ten overvloede gegeven oordeel voorts hun eis gewijzigd in die zin dat zij voor hun primaire vordering tot afgifte van het kunstwerk niet meer verwijzen naar het Nederlandse recht. Zij stellen thans primair dat hun die vordering toekomt op grond van het volgens hen van toepassing zijnde recht van de Staat New York en handhaven subsidiair hun beroep op het Nederlandse recht (op grond van art. 4 lid 3 Rome II, aangezien de gestelde onrechtmatige daad in Nederland heeft plaatsgevonden, dan wel omdat toepassing van het Nederlandse recht doelmatig is).
3.1.5.
[geïntimeerde] heeft in voorwaardelijk incidenteel appel één grief aangevoerd. In die grief stelt hij dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat hij het kunstwerk van een beschikkingsonbevoegde heeft verkregen. Volgens [geïntimeerde] hebben voor hem dr. [koper] en/of [kunsthandelaar] al de eigendom van het kunstwerk verkregen.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] verder subsidiair het verweer gevoerd dat RAI c.s. op 1 januari 2006 niet de eigendom van het kunstwerk hebben verkregen. Meer subsidiair voerde [geïntimeerde] het verweer dat het vorderingsrecht van RAI c.s. tot revindicatie van de door hen gestelde eigendom van het kunstwerk is verjaard. [geïntimeerde] voerde nog meer subsidiair verder het verweer dat de schade van RAI c.s. niet meer kan bedragen dan hun verwervingskosten voor het kunstwerk, te weten 15.000,= US dollar. Indien een of meer grieven in het principaal appel mochten slagen, zullen deze weren op grond van de devolutieve werking van het appel zo nodig alsnog dienen te worden beoordeeld.
3.2.1.
Het hof verwerpt grief 1 in het principaal appel. De rechtbank heeft terecht onderkend dat de kern van het door RAI c.s. aan [geïntimeerde] verweten onrechtmatig handelen is gelegen in de vraag of [geïntimeerde] al dan niet de eigendom van het kunstwerk heeft verkregen. Indien [geïntimeerde] de eigendom van het kunstwerk heeft verkregen, handelt hij niet onrechtmatig indien hij zijn eigendomsrechten daarvan doet gelden en op grond van die rechten het kunstwerk te koop aanbiedt.
3.2.2.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat naar Nederlands internationaal privaatrecht de vraag welke vereisten worden gesteld aan de overdracht van de eigendom van een zaak, wordt beheerst door het recht van het land waar de zaak zich op het tijdstip van de eigendomsoverdracht bevindt.
3.3.
Grief 2 in het principaal appel kan evenmin doel treffen. Ook indien niet zonder meer duidelijk is of het kunstwerk op 14 december 2007 feitelijk aan [geïntimeerde] is overgedragen, kan naar het oordeel van het hof in elk geval als vaststaand worden aangenomen dat dit omstreeks voormelde datum het geval is geweest. [geïntimeerde] heeft als bewijs voor de aankoop van het kunstwerk door hem schriftelijke verklaringen van [kunsthandelaar] overgelegd van respectievelijk 14 december 2007 en 20 mei 2010 (prod.1 mva bevoegdheidsincident) alsmede een factuur d.d. 17 december 2007 betreffende de aankoop. Mede gelet op deze bescheiden, hebben RAI c.s. de door [geïntimeerde] gestelde levering van het kunstwerk op (of omstreeks) 14 december 2007 onvoldoende gemotiveerd betwist. Dàt het kunstwerk daadwerkelijk aan [geïntimeerde] is geleverd, is door RAI c.s. niet betwist en blijkt uit het feit dat [geïntimeerde] het op de Tefaf te koop heeft aangeboden. Enige reden waarom de levering niet direct na de koop zou hebben plaatsgevonden en/of dat zou moeten worden getwijfeld aan de door [kunsthandelaar] bevestigde datum van aankoop, is door RAI c.s. niet aangevoerd.
3.4.1.
Grief 3 in het principaal appel is, naar [geïntimeerde] in de grief in het voorwaardelijk incidenteel appel terecht stelt, alleen relevant indien sprake is geweest van beschikkingsonbevoegdheid van [kunsthandelaar] tot eigendomsoverdracht van het kunstwerk. Het hof zal daar bij de bespreking van grief 3 bij wege van veronderstelling vanuit gaan, hoewel [geïntimeerde] in hoger beroep meer nadrukkelijk dan in eerste aanleg (waar [geïntimeerde] stelde dat ‘zelfs als [kunsthandelaar] niet beschikkingsbevoegd zou zijn geweest’ hij de eigendom van het kunstwerk heeft verkregen doordat hij ten tijde van de verkrijging te goeder trouw was) zich primair op eigendomsverkrijging beroept op de grond dat [kunsthandelaar] beschikkingsbevoegd eigenaar was en dat hetzelfde gold voor dr. [koper] .
3.4.2.
Het hof verwerpt het door RAI c.s. in hoger beroep nader ingenomen standpunt dat aan de koop door [geïntimeerde] van het kunstwerk geen geldige titel voor eigendomsoverdracht ten grondslag heeft gelegen. [geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar de door hem overgelegde legal opinion van prof. Avv. [prof.Avv] (verder: [prof.Avv] ) (prod. 11 mva) gesteld dat, indien al niet geheel aan het voorschrift van art. 64 van de Codice Culturali zou zijn voldaan – hetgeen door [geïntimeerde] onder verwijzing naar voormelde legal opinion gemotiveerd wordt betwist – dit niet leidt tot een nietige titel. In dat geval kan alleen de Italiaanse Staat de nietigheid van de koop inroepen. Het hof acht dat laatste onvoldoende gemotiveerd betwist door RAI c.s. Zij verwijzen wel naar een door hen overgelegde aanvullende legal opinion van de door hen geraadpleegde Att. [att.] (verder: [att.] ) (prod. 39 mva inc. appel) maar [att.] wijst er alleen op dat een dergelijke relatieve nietigheid indruist tegen het algemene principe van nietigheid als neergelegd in art. 1421 CCI doch erkent dat de nietigheid op grond van art. 164 van de Codice Culturale alleen door de Italiaanse Staat kan worden ingeroepen (pleitnotitie 7 juli 2015, 2.6). Nu van enige door de Italiaanse Staat ingeroepen nietigheid niet is gebleken, gaat het hof uit van een verkrijging van het kunstwerk door [geïntimeerde] krachtens een geldige titel.
3.4.3.
RAI c.s. wijzen in de toelichting op grief 3 erop dat de door de rechtbank in r.o. 3.21 van het bestreden vonnis gerelateerde rechtsregel ten aanzien van de verkrijger die te goeder trouw krachtens een geldige titel een zaak heeft verkregen niet art. 1151 CCI is maar art. 1153 CCI. Dit staat tussen partijen verder niet ter discussie. RAI c.s. betwisten niet dat art. 1153 CCI de door de rechtbank in r.o. 3.21 van het vonnis geformuleerde inhoud heeft (in de door RAI c.s. als prod 37 overgelegde legal opinion van [att.] op p. 1 derde alinea in het Engels weergegeven) en dat in r.o. 3.21 de juiste maatstaf is verwoord voor de beoordeling van de vraag of van goede trouw geen sprake is. Tussen partijen is verder niet in geschil dat, zoals door [att.] in voormelde legal opinion op p. 2 onder B.3 is vermeld, op grond van art. 1147 lid 3 CCI goede trouw moet worden voorondersteld en dat de goede trouw aanwezig moet zijn geweest op het moment van aflevering.
3.4.4.
Ten aanzien van voormelde maatstaf is in de door RAI c.s. overgelegde legal opinion van [att.] , kort samengevat in het Nederlands, het volgende gesteld:
- In art. 1147 lid 1 CCI is bepaald dat een bezitter te goeder trouw is als hij er niet mee bekend is dat hij inbreuk maakt op een andermans recht;
- In art. 1154 CCI is bepaald dat een koper die bekend is met een wederrechtelijke oorsprong van een zaak, niet kan profiteren van een koop te goeder trouw;
- In art. 1147 lid 2 CCI is bepaald dat geen beroep kan worden gedaan op goede trouw als de onbekendheid (van het schenden van rechten van derden) teweeg is gebracht door grove onachtzaamheid.
Volgens [att.] is naar rechtspraak van de Italiaanse cassatierechter van grove nalatigheid sprake als een professionele koper
“in circumstances such as to arise in him the doubt concerning the lawful provenance of the item, failed to conduct investigations requested by the even minimal duty of care.”
3.4.5.
Grief 3 in het principaal appel komt erop neer dat volgens RAI c.s. de rechtbank bij haar beoordeling onvoldoende acht heeft geslagen op hetgeen van [geïntimeerde] had mogen worden verwacht aan onderzoek naar de herkomst van het kunstwerk. RAI c.s. noemen in dit verband dat (i) [geïntimeerde] een certificaat van authenticiteit en alle documentatie van het kunstwerk had moeten verlangen van de verkoper, (i) hij zou hebben moeten onderzoeken of het kunstwerk naar de regelen van de wet naar Italië was geïmporteerd en/of uit Italië geëxporteerd, (iii) dat hij om een deugdelijke factuur had moeten verzoeken en het kunstwerk in het dagelijks register van transacties met kunstwerken zou hebben moeten registreren, en (iv) dat hij het kunstwerk zou hebben moeten betalen met inachtneming van toepasselijke anti-witwas bepalingen in het Italiaanse recht. Volgens RAI c.s. heeft [geïntimeerde] aan voormelde vereisten niet voldaan en moet hem reeds daarom grove nalatigheid/ grove schuld terzake zijn onwetendheid worden verweten. Volgens RAI c.s. gaat de rechtbank er ten onrechte vanuit dat naar Italiaans recht eerst sprake kan zijn van ontbreken van goede trouw indien het voor [geïntimeerde] , indien hij wel aan al die verplichtingen zou hebben voldaan, duidelijk zou zijn geweest dat er een verband bestond tussen [voormalig eigenaar van kunstgalerie] en het kunstwerk. Overigens zou dat verband volgens RAI c.s. bij het van [geïntimeerde] te verlangen onderzoek wel duidelijk zijn geworden.
Naast het voorgaande voeren RAI c.s. verder nog aan dat dr. [koper] een in Londen gevestigde kunstverzamelaar is en dit reden temeer was voor onderzoek naar de mogelijke export en import van het kunstwerk. RAI c.s. wijzen verder op de betrekkelijke korte tijd die is verstreken tussen de aankoop en verkoop van het kunstwerk door dr. [koper] , hetgeen er volgens RAI c.s. op zou kunnen duiden dat dr. [koper] na aankoop van het kunstwerk ontdekte dat dit besmet was. Verder wijzen zij op het verschil in de prijs waarvoor [geïntimeerde] het kunstwerk op de Tefaf te koop heeft aangeboden (€ 350.000,=) en de door hem gestelde prijs waarvoor hij het kunstwerk van [kunsthandelaar] heeft gekocht (€ 120.000,=). Hieruit zou volgens hen kunnen worden afgeleid dat [geïntimeerde] het werk voor een zeer lage prijs heeft gekocht.
3.4.6.
Het hof volgt RAI c.s. niet in hun standpunt dat voormelde feiten en omstandigheden, indien bewezen, tot de conclusie moeten leiden dat [geïntimeerde] grove schuld moet worden verweten ten aanzien van het feit dat hij door de verkrijging van het kunstwerk eigendomsrechten van RAI c.s. daarop zou hebben geschonden. Naar het oordeel van het hof verliezen RAI c.s. bij hun standpunt uit het oog dat, zoals verwoord in de door [att.] geciteerde rechtspraak van de Italiaanse cassatierechter, de mate van onderzoek die van een kunsthandelaar als [geïntimeerde] mag worden verwacht, afhangt van de omstandigheden van het geval. Naarmate er meer redenen zijn om aan de herkomst van een kunstwerk te twijfelen, zal van een koper daarvan zorgvuldiger onderzoek mogen worden verwacht. Indien er weinig aanleiding is voor argwaan, zal weinig onderzoek behoeven te worden verlangd. Voor zover door [geïntimeerde] aan bepaalde formele voorschriften niet zou zijn voldaan – hetgeen door [geïntimeerde] gemotiveerd is betwist – is dat eerst relevant indien het gaat om onderzoek waaruit [geïntimeerde] had kunnen blijken dat hem een aan een derde in eigendom toebehorende zaak werd geleverd. Het niet voldoen aan formaliteiten die niet in een rechtens relevant verband staan met de bescherming van rechten als waarop RAI c.s. zich beroepen, is onvoldoende voor de conclusie die RAI c.s. daaraan willen verbinden, te weten de conclusie dat [geïntimeerde] grove nalatigheid ter zake de schending van hun eigendomsrechten zou moeten worden verweten.
3.4.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht relevantie toegekend aan het feit dat het kunstwerk tot 7 april 2008 niet in het Art Loss register is vermeld. Door RAI c.s. is verder niets gesteld op grond waarvan de persoon van de verkoper [geïntimeerde] tot enige bijzondere behoedzaamheid zou hebben moeten nopen. RAI c.s. hebben ten aanzien van [kunsthandelaar] (onder 10 cvr) niet meer gesteld dan dat zij bij gebrek aan bewijs betwisten dat [kunsthandelaar] een gerenommeerd kunsthandelaar zou zijn. Daarmee miskennen zij echter dat het aan hen is om, gelet op de op hen rustende bewijslast van de door hen gestelde kwade trouw van [geïntimeerde] , concreet feiten en omstandigheden te stellen die voor [geïntimeerde] aanleiding voor argwaan en voor een gedegen onderzoek hadden moeten zijn. De enkele betwisting bij gebrek aan bewijs dat [kunsthandelaar] een gerenommeerd kunsthandelaar zou zijn, is daarvoor onvoldoende.
3.4.8.
Door RAI c.s. is voorts niets gesteld op grond waarvan niet van de door [geïntimeerde] door overgelegde bescheiden gesteunde stelling zou mogen worden uitgegaan dat [kunsthandelaar] hem bij de verkoop en levering van het kunstwerk de catalogus ter hand heeft gesteld van de veiling van [veilinghuis] in [plaats] waarop dr. [koper] het kunstwerk heeft gekocht en waarin de belangrijkste kenmerken van het kunstwerk zijn omschreven. Tegenover de stelling van [geïntimeerde] , dat deze herkomstgegevens geen aanleiding gaven om enige illegale herkomst van het kunstwerk te vermoeden, hebben RAI c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld voor het tegendeel.
3.4.9.
RAI c.s. hebben evenmin gemotiveerd gesteld dat de afrekening tussen [geïntimeerde] en [kunsthandelaar] (door verrekening van vorderingen over en weer), anders dan door [geïntimeerde] gesteld, zodanig ongebruikelijk zou zijn dat deze op malafiditeit van [geïntimeerde] zou wijzen. Voor de andere door RAI c.s. gestelde formaliteiten die door [geïntimeerde] niet zouden zijn nageleefd geldt hetzelfde. RAI c.s. hebben de stelling van [geïntimeerde] , dat hem bij de koop en levering van het kunstwerk door [kunsthandelaar] is meegedeeld dat de eerdere koper dr. [koper] voor het kunstwerk een exportvergunning had verkregen maar van die vergunning geen gebruik heeft gemaakt, niet betwist. Bovendien hebben zij geen feiten of omstandigheden gesteld waarop [geïntimeerde] bij onderzoek naar het geïmporteerd en/of geëxporteerd zijn van het kunstwerk zou zijn gestuit die argwaan bij hem hadden moeten wekken en die hem tot nader onderzoek hadden moeten leiden. Zij hebben niet gesteld welk onderzoek in dat geval van [geïntimeerde] had mogen worden verwacht en tot welke bevindingen dat zou hebben geleid.
3.4.10.
[geïntimeerde] merkt ten aanzien van de stellingen van RAI c.s. over de beperkte duur dat dr. [koper] het kunstwerk in bezit heeft gehad en over de prijs die [geïntimeerde] voor het kunstwerk heeft betaald terecht op dat de RAI c.s. daaraan niet meer dan suggestieve vermoedens hebben verbonden. [geïntimeerde] wijst daarbij voor wat betreft de prijs bovendien terecht op het feit dat het kunstwerk in de door RAI c.s. overgelegde aanbrenglijst (prod. 1 inl. dagv.) voor een kostprijs van 15.000 US dollar is opgenomen. Het hof acht in voormelde stellingen onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gelegen die kunnen bijdragen tot een onderbouwing van de stelling van RAI c.s. dat [geïntimeerde] ten tijde van zijn verkrijging van het kunstwerk niet te goeder trouw zou hebben mogen aannemen dat hij dit kunstwerk verwierf van een beschikkingsbevoegde verkoper.
3.4.11.
Het hof komt hiermee tot de conclusie dat RAI c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld die [geïntimeerde] aanleiding hadden moeten geven tot een verdergaand onderzoek naar de herkomst van het kunstwerk dan hem door [kunsthandelaar] was gegeven, dat zij onvoldoende hebben gesteld waarin dat nadere onderzoek zou hebben moeten bestaan en in welke bevindingen zodanig onderzoek zou hebben geresulteerd. Het hof acht dit temeer van belang in het licht van de stellingen van [geïntimeerde] dat de naam van een inbrenger op een veiling niet bekend pleegt te worden gemaakt en dat, ook indien hij de naam van de inbrenger van het kunstwerk op de [veilinghuis] veiling zou hebben kunnen achterhalen, daarmee nog niet duidelijk zou zijn geweest dat die inbrenger wellicht niet beschikkingsbevoegd zou zijn. Gezien de op hen rustende bewijslast van het ontbreken van goede trouw bij [geïntimeerde] had het op de weg van RAI c.s. gelegen om concreet te stellen dat en waarom van [geïntimeerde] had mogen worden verwacht dat hij nadere informatie verkreeg over de herkomst van het kunstwerk op de [veilinghuis] veiling, welke informatie hij zou hebben kunnen verkrijgen en dat en waarom hij op grond van die informatie had behoren te weten dat hij door verkrijging van het kunstwerk inbreuk zou maken op rechten van derden op dat kunstwerk. Omtrent dat alles is door RAI c.s. niets gesteld. Aldus hebben RAI c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld voor grove schuld van [geïntimeerde] ten aanzien van zijn - door RAI c.s. op zichzelf niet betwiste - onwetendheid van de rechten van derden (c.q. hun rechten) op het kunstwerk ten tijde van de verkrijging daarvan.
3.4.12.
Het voorgaande betekent dat grief 3 in het principaal appel faalt.
3.5.1.
Grief 4 in het principaal appel heeft naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis. Die grief faalt in het kielzog van de andere grieven in het principaal appel.
3.5.2.
Nu aan de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld niet is voldaan, behoeft de grief in het voorwaardelijk incidenteel appel verder geen bespreking.
3.5.3.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. RAI c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het principaal appel worden verwezen. Nu aan de voorwaarde waaronder het voorwaardelijk incidenteel appel is ingesteld niet is voldaan, behoeft dat appel geen bespreking en kan in dat appel een proceskostenveroordeling achterwege blijven. Op vordering van [geïntimeerde] zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt RAI c.s. in de proceskosten van het principaal hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 704,= aan verschotten en op € 2.316,= aan salaris advocaat;
verstaat dat aan de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld niet is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, C.W.T. Vriezen en
O.G.H. Milar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juni 2017.
griffier rolraadsheer