ECLI:NL:GHSHE:2017:251

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
20-004400-12
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor feitelijke leiding geven aan medeplichtigheid aan onjuiste belastingaangiften

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Roermond. De verdachte, geboren in 1946 en directeur van een rechtspersoon, werd beschuldigd van feitelijke leiding geven aan medeplichtigheid aan het doen van onjuiste belastingaangiften door cliënten van zijn bedrijf. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2000, 2001 en 2002 door verschillende betrokkenen, waarbij buitenlandse bankrekeningen werden gebruikt om inkomsten buiten het zicht van de fiscus te houden. Het hof oordeelde dat de dagvaarding voldeed aan de eisen van het Wetboek van Strafvordering en dat de verdachte voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen. Het hof verwierp ook het verweer van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en oordeelde dat de Nederlandse strafwet van toepassing was, ondanks dat sommige gedragingen in het buitenland plaatsvonden. Het hof concludeerde dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden, maar dit leidde niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uren. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-004400-12
Uitspraak : 27 januari 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 14 december 2012 in de strafzaak met parketnummer 04-990017-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1946,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot:
  • een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 2 jaren;
  • een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair
  • een geldboete ter hoogte van € 60.000,00 subsidiair 300 dagen hechtenis.
De verdediging heeft bepleit:
  • primair dat de dagvaarding nietig zal worden verklaard;
  • subsidiair dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging;
  • meer subsidiair dat verdachte van het hem ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – ten laste gelegd dat:
[betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] op één of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 december 2001 tot en met 30 juni 2004 in Nederland (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over het/de aangiftetijdvak(ken) / het/de jaar/jaren 2000 en/of 2001 en/of 2002
[vindplaats in dossier:
[betrokkene 1] : aangifte IB 2000 D-A098 / aangifte IB 2001 D-A100 / aangifte IB 2002
D-A101
[betrokkene 2] : aangifte IB 2000 D-A056 / aangifte IB 2001 D-A057 / aangifte IB 2002 D-A059
[betrokkene 3] : aangifte IB 2000 D-011 41.037 / aangifte IB 2001 D-012 41.037
[betrokkene 3] : aangifte IB 2002 D-013 41.037
[betrokkene 4] : aangifte IB 2001 D-A161 / aangifte IB 2002 D-A163]
(telkens opzettelijk) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan of heeft/hebben laten doen, immers heeft/hebben [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] (telkens opzettelijk) op de/het bij de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljet(en) inkomstenbelasting geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse)
rente-inkomsten op obligaties en beleggingen en/of geen belegd (obligatie)vermogen en/of geen saldo/saldi inzake een of meer (buitenlandse) bankrekening(en), te weten bij [bank 1]
[bank 1] en/of [bank 2] te Zwitserland, althans één of meer buitenlandse bankrekening(en), opgegeven en/of vermeld, althans doen of laten vermelden, terwijl dit/deze feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat er te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven [de B.V.] op één of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 2004 in de gemeente
Echt-Susteren en/of in de gemeente Weert althans (elders) in Nederland en/of in België en/of in Zwitserland telkens opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven [de B.V.] toen aldaar telkens opzettelijk behulpzaam is geweest door – zakelijk weergegeven –
voor één of meer van voorgenoemde perso(o)n(en)
één of meer, al dan niet gecodeerde (buitenlandse) bankrekening(en) te laten openen en/of aan te houden en/of daarin te bemiddelen en/of te beheren en/of
de renteopbrengsten en/of het/de saldo/saldi van die bankrekening(en) voor de Nederlandse autoriteiten en/of de Belastingdienst verborgen te houden en/of
een (afspraken)systeem op te zetten en in stand te houden en/of
een administratie te houden en/of
(een) rekeningovereenkomst(en) op te maken en/of te doen opmaken en/of
(een) contract(en) en/of (een) openingsformulier(en) op te maken en/of te doen of te laten opmaken
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) tot bovenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging(en).
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van de dagvaarding
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard. Daartoe is – op gronden als in de pleitnota verwoord – aangevoerd dat niet begrijpelijk is wat het verwijt is dat verdachte wordt gemaakt en dat niet begrijpelijk is wat het verweten handelen met het strafbare feit, te weten: het doen van valse belastingaangiftes, te maken heeft.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat de dagvaarding voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. Mede gezien tegen de achtergrond van het dossier is het voor de verdachte voldoende duidelijk waarvan hij wordt beschuldigd en waartegen hij zich kan verdedigen. Dit oordeel vindt mede zijn bevestiging in de omstandigheid dat de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep er blijk van heeft gegeven goed te hebben begrepen wat verdachte is ten laste gelegd en waartegen verdachte zich moest verweren. Zo omvat het pleidooi inhoudelijke verweren met betrekking tot de verschillende onderdelen van de tenlastelegging.
Het hof verwerpt bijgevolg het verweer.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
de Nederlandse strafwet niet van toepassing is, aangezien de verweten gedraging in het buitenland, namelijk op de vestiging van [de B.V.] in België, heeft plaatsgevonden;
de redelijke termijn is geschonden;
het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.

B. Met betrekking tot het hiervoor onder A. 1. gestelde:

Ingevolge art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.
Indien niet alleen in, maar ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.
Op grondslag van de tenlastelegging, die – zoals hiervoor is weergegeven – inhoudt dat de gedragingen behoudens in de gemeente Echt-Susteren en/of in de gemeente Weert, althans (elders) in Nederland, tevens in België en/of in Zwitserland zijn begaan, is het hof van oordeel dat de Nederlandse strafwet daarop van toepassing is.

C. Met betrekking tot het hiervoor onder A. 2. gestelde:

Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De termijn als bedoeld in art. 6 EVRM vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn naar het oordeel van het hof worden gerekend vanaf 18 september 2007, op welke datum het pand van [de B.V.] en de woning van verdachte zijn doorzocht.
Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 14 december 2012. Alzo is er sprake van een tijdsverloop van meer dan twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
De officier van justitie heeft op 21 december 2012 hoger beroep ingesteld. Het hof doet uitspraak meer dan 4 jaren na de datum waarop hoger beroep is ingesteld, terwijl het hof onvoldoende omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
Een en ander brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief gedetineerd is geweest en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.

D. Met betrekking tot het hiervoor onder A. 3. gestelde:

D.1
Aan het verweer dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden is ten grondslag gelegd dat het openbaar ministerie verdachte, directeur van [de B.V.] , wel heeft vervolgd terwijl het de directies van Nederlandse grootbanken, zoals Rabobank, ABN AMRO bank, ING bank en Van Lanschot bank, niet heeft vervolgd en het de zaak tegen verdachtes zoon, [betrokkene 5] , heeft geseponeerd.
D.2
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Krachtens het in artikel 167, eerste lid, Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich volgens de staande jurisprudentie slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde – voor zover hier van belang met het gelijkheidsbeginsel – om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Ten aanzien van deze, tot terughoudendheid nopende, maatstaf gelden voor de rechter bij een eventuele beslissing tot niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie zware motiveringseisen. Daarbij dient een afweging plaats te vinden tussen het standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het belang bij de onderhavige strafvervolging en de door de verdediging aangevoerde omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met, zoals in casu aangevoerd, het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, volgens bestendige rechtspraak niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is slechts sprake wanneer gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt. Naar het oordeel van het hof kan ten aanzien van verdachte en [betrokkene 5] niet worden gesproken van gelijke gevallen, reeds omdat zij geen gelijke rol vervulden binnen het feitencomplex en [betrokkene 5] evenmin gelijk aan verdachte heeft gehandeld. Derhalve kan geen sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel in vergelijking met de situatie van [betrokkene 5] .
D.3
Ten aanzien van de directies van Nederlandse grootbanken heeft de raadsman te kennen gegeven dat er een verschil bestaat tussen de grootbanken en [de B.V.] en dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Het hof vermag dan ook niet in te zien op welke wijze het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden doordat het openbaar ministerie verdachte wel heeft vervolgd, terwijl het de directies van Nederlandse grootbanken niet heeft vervolgd.
D.4
Naar het oordeel van het hof zijn geen omstandigheden gesteld of (anderszins) aannemelijk geworden die de stelling zouden kunnen rechtvaardigen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook overigens is met betrekking tot de vervolging niet gebleken van schending van beginselen van een goede procesorde.
E.
Naar het oordeel van het hof kunnen de stellingen van de verdediging op zichzelf beschouwd noch in samenhang met elkaar bezien, leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Evenmin zijn overigens gronden daartoe aannemelijk geworden.
Bijgevolg wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
F.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
G.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat als een getuige belastend zou hebben verklaard, de betreffende getuige om een of meer redenen, zoals in de pleitnota verwoord, onbetrouwbaar is. Nog daargelaten dat dit betoog geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv is, is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet van feiten en omstandigheden is gebleken op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen zou moeten worden getwijfeld.
H.1
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd – op gronden als in de pleitnota verwoord – dat hij moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, aangezien verdachte niet wist dat (een) relatie(s) van [de B.V.] valse belastingaangifte deden en dat [de B.V.] middelen verschafte waarmee het doen van valse belastingaangifte door die relatie(s) werd bevorderd of vergemakkelijkt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
H.2
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de gang van zaken in de bewezen verklaarde gevallen op het volgende neerkwam:
[getuige 1] , werknemer van [de B.V.] , bezocht [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Daarbij gaven zij aan hem te kennen dat zij over zwart geld beschikten. [getuige 1] liet daarop weten dat hij het zo kon regelen dat de gelden buiten het zicht van de fiscus bleven. Vervolgens zijn door tussenkomst van [de B.V.] telkens verschillende, al dan niet gecodeerde, buitenlandse rekeningen geopend, namelijk een “witte” rekening en een “zwarte” rekening. Naar de “zwarte” rekening werd geld overgeboekt dat buiten het zicht van de fiscus werd gehouden. Vervolgens bezocht [getuige 1] [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een of meer malen per jaar om met hen de resultaten te bespreken.
H.3
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat [getuige 1] door zijn handelen het [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gemakkelijker heeft gemaakt om banksaldi en ontvangen rente buiten het zicht van de fiscus te houden met het kennelijke doel om die gegevens ook bij belastingaangiften voor de fiscus verborgen te kunnen houden. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat [getuige 1] op tijdstippen in de bewezen verklaarde periode opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot en opzettelijk behulpzaam is geweest bij het onjuist en/of onvolledig doen van de belastingaangiften door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
H.4
[getuige 1] was werkzaam ten behoeve van [de B.V.] Zijn handelen, zoals hiervoor omschreven, maakte blijkens de gebezigde bewijsmiddelen deel uit van de normale bedrijfsvoering van [de B.V.] Gelet op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] is het hof voorts van oordeel dat het gelegenheid bieden tot en het behulpzaam zijn bij het onjuist en/of onvolledig doen van belastingaangiften door [de B.V.] werd aanvaard, terwijl zij erover vermocht te beschikken of deze gedraging al dan niet zou plaatsvinden. Aldus heeft het gelegenheid bieden tot en het behulpzaam zijn bij het onjuist en/of onvolledig doen van de belastingaangiften plaatsgevonden in de sfeer van [de B.V.] , op grond waarvan het hof dit redelijkerwijs toerekent aan [de B.V.]
H.5
Het hof is, zoals hiervoor overwogen, van oordeel dat [getuige 1] opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot en opzettelijk behulpzaam is geweest bij het onjuist en/of onvolledig doen van de belastingaangiften door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Gelet daarop alsmede gelet op hetgeen uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt omtrent het beleid binnen [de B.V.] is het hof van oordeel dat [de B.V.] eveneens opzet heeft gehad op het gelegenheid bieden tot en het behulpzaam zijn bij het onjuist en/of onvolledig doen van de belastingaangiften door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
H.6
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [de B.V.] Dienaangaande stelt het hof voorop dat van feitelijke leiding geven aan verboden gedragingen gepleegd door een rechtspersoon onder omstandigheden sprake kan zijn indien de desbetreffende functionaris – hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden – maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de zojuist bedoelde functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.
De bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien de verdachte de feitelijke zeggenschap heeft gehad over de gedraging die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht.
H.7
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte, algemeen directeur van [de B.V.] , het beleid binnen [de B.V.] bepaalde en feitelijke zeggenschap had over de gedragingen die [de B.V.] heeft verricht. Voorts leidt het hof daaruit af dat binnen deze rechtspersoon sprake was van een werkwijze die het voor klanten mogelijk maakte om vermogen op een zodanige wijze te beleggen dat het buiten het zicht van de fiscus kon blijven, van welke werkwijze verdachte op de hoogte was en welke werkwijze verdachte ook heeft uitgedragen richting zijn werknemer [getuige 1] . Aldus heeft verdachte minst genomen – hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden – maatregelen ter voorkoming dat [de B.V.] . gelegenheid zou bieden tot en behulpzaam zou zijn bij het onjuist en/of onvolledig doen van belastingaangiften achterwege gelaten en bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [de B.V.] die gelegenheid zou bieden en daaraan behulpzaam zou zijn.
H.8
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte in de periode van 1 januari 1997 tot en met 12 september 2002 feitelijke leiding heeft gegeven aan de medeplichtigheid van [de B.V.] aan het door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onjuist en/of onvolledig doen van de belastingaangiften.
H.9
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] op tijdstippen in de periode van 1 december 2001 tot en met
31 december 2003 in Nederland opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over de aangiftetijdvakken 2000 en 2001 en 2002, opzettelijk onjuist en/of onvolledig hebben gedaan of hebben laten doen, immers hebben [betrokkene 1] en
[betrokkene 2] opzettelijk op de bij de Belastingdienst ingeleverde aangiftebiljetten inkomstenbelasting geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten op obligaties en beleggingen en/of geen belegd (obligatie)vermogen en/of geen saldo/saldi inzake een of meer (buitenlandse) bankrekening(en), te weten bij [bank 1] te Zwitserland, althans één of meer buitenlandse bankrekeningen, opgegeven en/of vermeld, althans doen of laten vermelden, terwijl dit feit telkens ertoe strekte dat er te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welke misdrijven [de B.V.] op tijdstippen in de periode van 1 januari 1997 tot en met 12 september 2002 in de gemeente Echt-Susteren en/of in de gemeente Weert althans (elders) in Nederland en/of in België en/of in Zwitserland telkens opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en bij het plegen van welke misdrijven [de B.V.] toen aldaar telkens opzettelijk behulpzaam is geweest door – zakelijk weergegeven –
voor één of meer van voorgenoemde personen
één of meer, al dan niet gecodeerde buitenlandse bankrekeningen te laten openen en/of aan te houden en/of daarin te bemiddelen en/of te beheren en/of
een (afspraken)systeem op te zetten en in stand te houden en/of
een administratie te houden en/of
(een) rekeningovereenkomst(en) op te maken en/of te doen opmaken en/of
(een) contract(en) en/of (een) openingsformulier(en) op te maken en/of te doen of te laten opmaken
zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen.
Partiële vrijspraak
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanwijzingen naar voren gekomen om de overtuiging te kunnen bekomen dat [de B.V.] betrokken is geweest bij het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van aangiften door [betrokkene 4] en [betrokkene 3] .
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van medeplichtigheid aan opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
I.1
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat door het bewezen verklaarde handelen van verdachte het anderen mogelijk is gemaakt vermogen(sbestanddelen) en/of inkomen buiten het zicht van de fiscus te houden, alsmede de mate waarin aan de Nederlandse Staat ten gevolge daarvan fiscaal nadeel is toegebracht;
  • de omstandigheid dat verdachte zich gedurende langere tijd met het bewezen verklaarde heeft beziggehouden.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d.
  • de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Aan de hand daarvan acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden in het onderhavige geval een passende reactie.
Met oplegging voorts van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
I.2
Het hof heeft hiervoor onder C. reeds overwogen dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet evenwel op de omstandigheid dat een geheel voorwaardelijke straf zal worden opgelegd, ziet het hof aanleiding te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 14a, 14b, 14c, 48, 49, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaarthet bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaaltdat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. drs. P. Fortuin en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 27 januari 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. drs. P. Fortuin is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.