In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant betreffende de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, was het niet eens met de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 407.000 per 1 januari 2013. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 371.000, maar de belanghebbende ging in beroep. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 februari 2017 werd de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de Heffingsambtenaar.
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende tijdens de eerdere zitting in eerste aanleg akkoord was gegaan met de inhoudsmaat van de aanbouw, wat in strijd was met een goede procesorde om dit in hoger beroep opnieuw aan te kaarten. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak onderbouwd met referentiepanden, maar het Hof oordeelde dat deze referentiepanden te ver van de peildatum waren verkocht om als onderbouwing te dienen. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak correct was vastgesteld.
Uiteindelijk stelde het Hof de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2013 vast op € 365.000, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Heffingsambtenaar, en veroordeelde de Heffingsambtenaar tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende. De beslissing werd op 2 juni 2017 uitgesproken.