In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een moeder die in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek tot benoeming van een bijzondere curator en het vernietigen van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over haar twee kinderen, die sinds 25 februari 2014 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant. De kinderen zijn op dezelfde datum uit huis geplaatst en verblijven sindsdien in een pleeggezin. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, maar de moeder kon zich met deze beslissing niet verenigen en ging in beroep.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank beoordeeld en vastgesteld dat er wel degelijk sprake is van een geschil in de zin van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek. De moeder heeft aangevoerd dat de GI onvoldoende doet om haar een rol in het leven van de kinderen te geven en dat er geen uitvoering is gegeven aan een eerder door het hof gegeven opdracht. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de moeder niet inhoudelijk heeft beoordeeld en dat er een doorbrekingsgrond is voor het appel.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd, maar de verzoeken van de moeder afgewezen. Het hof heeft geconcludeerd dat de GI en de pleegouders op dit moment de juiste stappen ondernemen in het belang van de kinderen, en dat het belangrijk is dat de moeder het uitgezette traject serieus volgt. Het hof heeft geen aanleiding gezien om een bijzondere curator te benoemen of andere instructies te geven.