ECLI:NL:GHSHE:2017:243

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
200 196 703_01 & 200 196 703_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding met geschil over behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die van 7 maart 1990 tot 16 december 1992 gehuwd zijn geweest en op 11 november 2005 opnieuw zijn getrouwd. De man heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juni 2016, waarin de echtscheiding is uitgesproken en de man is veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 674,- bruto per maand. De man betwist de behoeftigheid van de vrouw en de hoogte van de alimentatieverplichting, en verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen.

De vrouw heeft verweer gevoerd en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De man heeft aangevoerd dat de vrouw een hogere inkomen zou moeten kunnen genereren, maar het hof oordeelt dat de vrouw niet in staat is om meer inkomen te verwerven. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatieverplichting vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij in staat is om een partneralimentatie van € 478,- bruto per maand te betalen. De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd voor wat betreft de echtscheiding, maar dat de alimentatieverplichting wordt vastgesteld op € 478,- bruto per maand, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het verzoek van de vrouw tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.196.703/01 en 200.196.703/02
zaaknummer rechtbank : C/02/296497 / FA RK 15-1769
beschikking van de meervoudige kamer van 26 januari 2017
inzake
[verzoeker in hoger beroep 200 196 703_01 tevens verweerder in hoger beroep 200 196 703_02] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep in de zaak met nummer 200.196.703/01,
verweerder in hoger beroep in de zaak met nummer 200.196.703/02,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.E. de Wit-de Witte te Goes,
tegen
[verweerster in hoger beroep 200 196 703_01 tevens verzoekster in hoger beroep 200 196 703_02] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.196.703/01,
verzoekster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.196.703/02,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.A.M. de Kerf te Goes.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 8 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.196.703/01:
2.1
De man is op 20 juli 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 juni 2016.
2.2
De vrouw heeft op 14 september 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts in op 2 december 2016 het V6-formulier van de zijde van de vrouw van 2 december 2016 met bijlagen ingekomen.
Mr. De Wit-de Witte heeft ter mondelinge behandeling van het hof bezwaar gemaakt tegen toelating van de stukken van 2 december 2016 van mr. De Kerf aangezien deze stukken kort voor de mondelinge behandeling van het hof zijn overgelegd. Het hof heeft daarop beslist dat op de bijlagen acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en mr. De Wit-de Witte nog voldoende tijd heeft gehad om te kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich te kunnen voorbereiden op een reactie.
In de zaak met nummer 200.196.703/02:
2.4
De vrouw heeft op 9 november 2016 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding in hoger beroep.
2.5
De man heeft op 30 november 2016 een verweerschrift ingediend.
In beide zaken:
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd geweest van 7 maart 1990 tot 16 december 1992.
Op 11 november 2005 zijn partijen wederom gehuwd.
Uit eerste het huwelijk van partijen zijn drie thans meerderjarige kinderen geboren. Voorts heeft de man een zoon uit een andere relatie, [zoon van de man uit een andere relatie] .
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en – voor het geval de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand – uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) ad € 674,- bruto per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De grieven van de man zien op de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man en de ingangsdatum van de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek van de vrouw om partneralimentatie af te wijzen, dan wel deze bijdrage op nihil vast te stellen, dan wel op een zodanige bijdrage als het hof juist acht, daarbij rekening houdende met de belangen van de man, deze bijdrage te laten ingaan met ingang van de dag waarop de vrouw de echtelijke woning van partijen, staande en gelegen te [woonplaats] na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft verlaten.
4.3
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de grieven van de man.
De vrouw verzoekt het beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Tevens verzoekt de vrouw bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding, te bepalen dat de man een partnerbijdrage ad € 674,- bruto per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw moet betalen, met ingang van de datum van indiening van haar verzoekschrift, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht, daarbij rekening houdende met de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.4
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw en verzocht het verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de man echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en uit het verhandelde ter zitting evenmin blijkt dat de man zich wenst te verzetten tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
Ingangsdatum
5.2
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De rechtbank heeft als ingangsdatum de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de burgerlijke stand gehanteerd.
De man is van mening dat de datum waarop de vrouw de echtelijke woning zal verlaten als ingangsdatum voor de alimentatieverplichting zou moeten gelden. De vrouw woont thans nog in de echtelijke woning omdat zij deze niet wil verlaten. De man ziet geen mogelijkheid om de kosten van de echtelijke woning én een woning voor zichzelf te voldoen, zodat ook hij nog in de echtelijke woning woont. Op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zullen volgens de man beide partijen nog in de echtelijke woning wonen en zal de man ook namens de vrouw de (hypothecaire) kosten ter zake voldoen. Het zou volgens de man onredelijk zijn als de vrouw vanaf dat moment daarnaast een onderhoudsbijdrage van de man zou ontvangen.
Het hof zal, evenals de rechtbank, als ingangsdatum van de onderhoudsverplichting de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking hanteren. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de vrouw (kort) na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, de echtelijke woning zal kunnen en moeten verlaten, hetgeen de vrouw ook beoogt, zoals blijkt uit haar uitlatingen in de stukken en ter zitting van het hof.
Voorlopige voorziening
5.3
Het hof verwijst naar de inhoud van de stukken voor de in dit kader door de vrouw aangevoerde gronden en door de man daartegen gevoerde weren. Ter zitting hebben partijen hun standpunt ter zake nader toegelicht.
Nu niet wordt betwist dat de man de (hypothecaire) lasten ter zake de echtelijke woning mede namens de vrouw voldoet en het hof er van uitgaat dat de man deze lasten zal blijven voldoen en de vrouw derhalve geen woonlasten heeft zolang zij in de echtelijke woning woont, ziet het hof geen aanleiding om hangende de onderhavige procedure c.q. ten behoeve van de periode tot de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, een voorlopige onderhoudsbijdrage vast te stellen. Het verzoek van de vrouw zal derhalve worden afgewezen.
Hoogte van de behoefte en behoeftigheid vrouw
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw € 1.193,- netto per maand bedraagt.
5.5
De man stelt evenwel de hoogte van de behoeftigheid van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat de vrouw een urenuitbreiding bij haar huidige werkgever zou moeten kunnen krijgen, dan wel elders meer uren zou moeten kunnen verwerven en dat de vrouw feitelijk een hoger inkomen geniet dan zij zelf stelt. Volgens de man is de vrouw de Nederlandse taal voldoende machtig. Bovendien verricht de vrouw naast de schoonmaakwerkzaamheden in dienstverband, ook werkzaamheden als masseuse. Zij kookt daarnaast regelmatig voor derden op vrijwillige basis, terwijl de man van mening is dat de vrouw daar een vergoeding voor zou mogen vragen.
De vrouw betwist de stellingen van de man.
5.6
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat zij niet meer inkomen kan genereren dan zij thans feitelijk doet. Het hof verwijst in dit kader naar de verklaring van de werkgever van de vrouw waaruit genoegzaam blijkt dat zij bij haar huidige werkgever geen urenuitbreiding kan krijgen. De vrouw heeft in aanvulling daarop verklaard dat zij haar dienstverband bij [werkgever 1] heeft opgezegd omdat zij daar te weinig uren achter elkaar kon werken en daardoor haar reiskosten in verhouding tot haar inkomen te hoog waren. Het hof neemt tevens in overweging het opleidingsniveau van de vrouw en het feit dat zij de Nederlandse taal beperkt machtig is. De stelling van de man dat de vrouw als masseuse werkzaam is en daar inkomsten van betekenis uit kan genereren, acht het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de kookactiviteiten heeft de man niet nader geconcretiseerd hoe vaak de vrouw voor derden kookt en welke (substantiële) vergoeding zij in redelijkheid voor het koken zou kunnen verlangen. Om die reden passeert het hof de stellingen van de man in dit kader.
Op grond van het voorgaande en gezien het gegeven dat de vrouw ook tijdens het huwelijk geen substantieel inkomen genereerde, is het hof van oordeel dat niet te verwachten is dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid meer inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte. Het voorgaande neemt niet weg dat op de vrouw de inspanningsverplichting rust om op termijn haar betaalde werkzaamheden uit te breiden.
5.7
De vrouw stelt dat haar feitelijke netto inkomen circa € 450,- per maand bedraagt.
Het hof volgt echter de stelling van de man in het beroepschrift en ter zitting dat, uitgaande van de jaaropgaves 2015 van [werkgever 1] 2015 en [werkgever 2] waaruit een fiscaal jaarinkomen van (€ 1.592,- + € 6.423,- = ) € 8.015,- blijkt en rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting, het netto maandinkomen van de vrouw € 620,- bedraagt. De vrouw heeft deze berekening op basis van voormelde jaaropgaves niet betwist.
5.8
Het hof stelt de aanvullende behoefte van de vrouw op grond van al het voorgaande vast op € 573,- netto per maand.
Draagkracht van de man
5.9
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige alimentatie te betalen.
De vrouw betwist dat.
5.1
Het hof neemt, evenals de rechtbank, als uitgangspunt de door de man als productie 15 in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening en derhalve eveneens de tarieven 2016-1, nu daartegen geen grieven zijn gericht. Voor zover de daarin opgenomen posten in hoger beroep in geschil zijn, zal het hof daar gemotiveerd op in gaan.
Bij het bepalen van de draagkracht van man gaat het hof (derhalve) uit van de volgende gegevens.
3.11
De man, geboren op [geboortedatum] 1959, heeft een belastbaar jaarloon van € 35.402,- blijkens de jaaropgaaf 2015 (van [Holding] Holding B.V.). Tussen partijen is niet in geschil dat van die inkomensgegevens dient te worden uitgegaan.
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
Bij de woonlasten wordt voorts rekening gehouden met een fiscaal voordeel in verband met de aftrekbaarheid van de betaalde hypotheekrente van € 300,- per maand onder bijtelling van het eigenwoningforfait van € 1.358,- op jaarbasis.
Anders dan de man stelt, resulteert het voorgaande in een besteedbaar inkomen van € 2.285,- per maand. De man heeft in zijn berekening van het besteedbaar inkomen, zoals ingediend in hoger beroep als productie 13, geen rekening gehouden met het belastingvoordeel in verband met de eigen woning en is daardoor ten onrechte op een lager bedrag uitgekomen. Het hof passeert derhalve de stelling van de man dat het besteedbaar inkomen € 2.140,- per maand bedraagt.
5.12
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
2.12.1
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
5.12.2
De woonlasten van de man bedragen per maand:
- € 300,- aan hypotheekrente;
- € 83,- aan premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
Tevens houdt het hof, zoals door de man is verzocht, rekening met de premie overlijdensrisicoverzekering van Erasmus Leven ad € 28,- per maand. Hoewel de vrouw hiertegen bezwaar heeft gemaakt, maar het hof uit de stukken op dat de verzekering gekoppeld is aan de hypotheek en in dat kader verpand is aan de hypotheekverstrekker. Bovendien betaalt de man de maandelijkse premie feitelijk.
5.12.3
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 167,- aan ziektekosten voor zichzelf en [zoon] , zijnde € 192,- premie basisverzekering ZVW en € 14,- premie aanvullende verzekering, minus het in de bijstandsnorm opgenomen nominaal deel kosten ZVW ad € 39,- per maand.
- € 50,- aan rente en aflossing op de schuld aan ABN-Amro bank. Hoewel de vrouw van mening is dat met deze schuld geen rekening zou moeten worden gehouden, betreft dit een huwelijkse schuld en zal de man gehouden zijn op deze schuld af te lossen;
- € 114,- aan advocaatkosten. Het hof gaat daarmee voorbij aan het verweer van de vrouw, aangezien daarmee – conform het rapport Alimentatienormen – gedurende één jaar rekening kan worden gehouden.
5.12.4
Het hof houdt – evenals de rechtbank – géén rekening met de volgende door de man opgevoerde kosten:
  • het eigen risico dat de man stelt ten behoeve van zichzelf en [zoon] te voldoen, nu de vrouw deze kosten betwist en uit niets blijkt dat de man het eigen risico daadwerkelijk betaalt;
  • de zogenoemde “tiende”, de bedragen die de man maandelijks aan de kerkelijke gemeenschap doteert ad € 300,- per maand. De man beschouwt het als een dringende morele verplichting deze bedragen aan de gemeenschap de doteren en doet dit ook al vanaf zijn zeventiende, zo ook gedurende het huwelijk van partijen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof echter terecht overwogen dat dit een verplichting betreft die (juridisch) geen voorrang heeft op zijn wettelijke alimentatieverplichting. De man heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat het oordeel van het hof anders maakt. Hij zal de tienden uit zijn vrije ruimte dienen te voldoen.
5.12.5
Het hof houdt voorts geen rekening met de volgende door de man voor het eerst in hoger beroep aangevoerde maandelijkse posten:
  • een schuld aan zijn moeder ad € 11.000,-, waarop hij naar eigen zeggen met € 100,- per maand aflost.
  • de kosten van herinrichting. De man heeft deze kosten in het geheel niet geconcretiseerd. Nu de vrouw deze kosten bovendien gemotiveerd heeft betwist houdt het hof daar geen rekening mee.
5.13
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.14
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts het aandeel dat de man levert, inclusief de zorg, in de kosten van [zoon] en [zoon van de man uit een andere relatie] van in totaal € 137,50 per maand.
Het hof overweegt in dit kader het volgende. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft gemotiveerd dat de kosten van [zoon] en [zoon van de man uit een andere relatie] die hij draagt hoger zijn dan het door de vrouw gestelde bedrag van € 75,- per maand.
Het hof is van oordeel dat de man, mede gezien het gemotiveerde verweer van de vrouw in dit kader, niet aannemelijk heeft gemaakt dat [zoon van de man uit een andere relatie] feitelijk regelmatig bij hem verblijft en dat hij structureel een onderhoudsbijdrage aan [zoon van de man uit een andere relatie] dient te voldoen. Daartoe acht het hof de door de man ingebrachte bewijsstukken – een mede door [zoon van de man uit een andere relatie] ondertekende verklaring d.d. 25 november 2016 en enkele bankoverschrijvingen – onvoldoende. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de door de man betaalde kosten van [zoon van de man uit een andere relatie] de helft van het bedrag voor beide kinderen waarvan de rechtbank is uitgegaan, derhalve een bedrag van € 37,50 per maand, niet overstijgt.
Het hof overweegt evenwel dat [zoon] in het gezin van de man verblijft en niet ondenkbaar is dat [zoon] na het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning bij de man zal blijven wonen. De man heeft ter zitting onweersproken verklaard dat de vrouw in het geheel niet in de kosten van [zoon] bijdraagt. Het hof acht derhalve aannemelijk dat de door de man betaalde kosten van [zoon] , naast de maandelijkse premie ZVW waarmee reeds rekening is gehouden, het bedrag van € 37,50 per maand overstijgt. Bij gebreke aan een concrete onderbouwing van de feitelijke kosten van de man in dit kader, gaat het hof in redelijk uit van een maandelijks bedrag van € 100,-.
5.15
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een partneralimentatie van € 285,- netto per maand, ofwel € 478,- bruto per maand.
5.16
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

6.De beslissing

In de zaak met nummer 200.196.703/01:
in het hoger beroep
op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen, doch uitsluitend voor zover het betreft de daarbij uitgesproken echtscheiding tussen partijen;
en voor het overige vernietigen en beslissen als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 478,- bruto per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met nummer 200.196.703/02:
wijst af het verzoek van de vrouw tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en E.L. Schaafsma-Beversluis en is op 26 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.