In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die van 7 maart 1990 tot 16 december 1992 gehuwd zijn geweest en op 11 november 2005 opnieuw zijn getrouwd. De man heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juni 2016, waarin de echtscheiding is uitgesproken en de man is veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 674,- bruto per maand. De man betwist de behoeftigheid van de vrouw en de hoogte van de alimentatieverplichting, en verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De man heeft aangevoerd dat de vrouw een hogere inkomen zou moeten kunnen genereren, maar het hof oordeelt dat de vrouw niet in staat is om meer inkomen te verwerven. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatieverplichting vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij in staat is om een partneralimentatie van € 478,- bruto per maand te betalen. De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd voor wat betreft de echtscheiding, maar dat de alimentatieverplichting wordt vastgesteld op € 478,- bruto per maand, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het verzoek van de vrouw tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen.