ECLI:NL:GHSHE:2017:232

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
200.204.621_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake distributieovereenkomst en spoedeisend belang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door VCA B.V. tegen Performance Products Ltd. over de vraag of er sprake is van een exclusieve distributieovereenkomst voor de producten Truckmate en Ventura. VCA stelt dat PPL deze overeenkomst niet nakomt, wat leidt tot schade voor VCA. De rechtbank Oost-Brabant had eerder in het incident ex artikel 223 Rv de vorderingen van VCA afgewezen, omdat VCA onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond. Het hof bevestigt deze afwijzing en oordeelt dat VCA niet kan aantonen dat het niet mogelijk is om de afloop van de bodemzaak af te wachten. Het hof wijst erop dat de belangen van VCA niet voldoende zijn onderbouwd en dat het aannemen van een zwaarwegend belang niet automatisch leidt tot toewijzing van de vorderingen. De opzegging van de distributieovereenkomst door PPL wordt als geldig beschouwd, en het hof concludeert dat PPL vanaf 1 februari 2017 vrij is om de producten buiten VCA om te leveren. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt VCA in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.204.621/01
arrest van 24 januari 2017
in de zaak van
[VCA] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als VCA,
advocaat: mr. J.J. van der Goen te Soest,
tegen
Performance Products Ltd.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Cheshire, Verenigd Koninkrijk,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als PPL,
advocaat: mr. B.J.K. Jongtien te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 november 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis in het incident ex artikel 223 Rv van 12 oktober 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch, gewezen tussen VCA als eiseres in het incident en PPL als gedaagde in het incident.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01307552 HA ZA 16-322)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met twee grieven en producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Kern van het geschil in de hoofdzaak, aldus de rechtbank, is de vraag of de overeenkomst op grond waarvan VCA de producten Truckmate en Ventura van PPL (trucknavigatiesystemen) distribueert op de Nederlandse markt een exclusief karakter heeft. VCA stelt dat dat het geval is en dat PPL die overeenkomst niet nakomt, als gevolg waarvan VCA schade lijdt.
3.2.
PPL was ten tijde van de inleidende dagvaarding gevestigd in Engeland. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de in de onderhavige zaak toepasselijke Herschikte EEX-Verordening. Ingevolge artikel 7 aanhef en onder 1.a van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
3.3.
In de hoofdzaak vordert VCA, kort gezegd, te verklaren voor recht dat PPL wanprestatie heeft gepleegd ten aanzien van de tussen partijen bestaande distributie-overeenkomst (waartoe VCA stelt dat die overeenkomst exclusiviteit behelst), nakoming hiervan, alsmede dat het PPL wordt verboden genoemde producten, anders dan met tussenkomst van VCA, in Nederland aan derden te leveren.
3.4.
In het incident ex artikel 223 Rv heeft VCA zes vorderingen ingesteld, waarvan in hoger beroep alleen nog aan de orde is de vordering onder A, luidende:
“Gedaagde te verbieden om, binnen 48 uur na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, door de haar op de markt gebrachte producten onder de namen Truckmate en Ventura en onderdelen daarvan, anders dan met tussenkomst van eiseres, in Nederland en/of aan in Nederland gevestigde, respectievelijk zaak doende en/of woonachtige (rechts-)personen, te verkopen en/of te leveren, direct of indirect, al of niet met tussenkomst van derden, ongeacht het gekozen verkoopplatform;”
3.5.
In het vonnis waarvan beroep zijn de vorderingen afgewezen en is VCA in de kosten veroordeeld. De hoofdzaak is verwezen naar de rol. Ten aanzien van de vordering onder A overwoog de rechtbank (in de rov. 2.3 en 2.4):
“2.3. (…) Daarnaast leidt het algemeen vereiste dat men belang moet hebben bij een vordering, gevoegd bij de beperkte werkingsduur van een voorziening op de voet van artikel 223 Rv, tot het vereiste dat de eisende partij in die zin belang moet hebben bij de vordering dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. (…)
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat VCA onvoldoende heeft onderbouwd welk (spoedeisend) belang zij heeft bij dit onderdeel.
In de hoofdzaak vordert VCA onder meer veroordeling van PPL tot nakoming van de tussen partijen gesloten (exclusieve) distributieovereenkomst en tot betaling van de door VCA geleden en nog te lijden schade als gevolg van (kort gezegd) de niet nakoming door PPL. Ter onderbouwing van haar (spoedeisend) belang heeft VCA slechts gesteld dat de schade die zij lijdt als gevolg van de niet-nakoming door PPL van diens verplichtingen uit de (exclusieve) distributieovereenkomst oploopt zolang de levering door PPL van de producten Truckmate en Ventura zonder tussenkomst van VCA voortduurt. Of sprake is van niet-nakoming door PPL en van schade aan de zijde van VCA als gevolg daarvan is onderwerp van geschil in de hoofdzaak. Het enkele feit dat de (gestelde) schade oploopt rechtvaardigt niet de conclusie dat van VCA niet gevergd kan worden dat zij de afloop van de bodemzaak afwacht.
Dit onderdeel van de incidentele vordering wordt dan ook afgewezen.”
3.6.
Blijkens de toelichting op de grief (punten 10 en 20 appeldagvaarding) acht VCA dit oordeel onbegrijpelijk omdat een spoedeisend belang niet vereist is.
Naar het oordeel van het hof berust de grief in zoverre op een verkeerde lezing van het vonnis. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat sprake moet zijn van een spoedeisend belang (zoals bij een kort geding), maar een spoedeisendheid – beter is wellicht: dringendheid - in die zin dat dat de afloop van de bodemzaak niet kan worden afgewacht. Dit oordeel is juist, zoals VCA ook erkent (punt 17 appeldagvaarding).
3.7.
Ook is juist, zoals VCA, stelt, dat voor de vraag of de gevorderde voorziening toewijsbaar is, het aankomt op een belangenafweging. Die belangen dienen dan wel toereikend onderbouwd te worden omdat in rechte dient te worden uitgegaan van de belangen zoals die in dit stadium van het geding kunnen worden vastgesteld. Bewijslevering is in dit kader niet aan de orde. Het aannemen van een zwaarwegend belang van VCA - hetzij financieel, hetzij commercieel - is evenwel niet toereikend voor toewijzing. Die belangen dienen te worden afgezet tegen de belangen van PPL, in het bijzonder het belang om het vonnis in de hoofdzaak af te wachten. Tevens is vereist dat met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de vorderingen in de hoofdzaak, waarop de voorziening vooruitloopt, toewijsbaar zullen zijn.
3.8.
VCA licht haar belang toe met de stelling dat van haar niet kan worden gevergd de uitspraak in de bodemzaak af te wachten omdat zij nu vrijwel de gehele omzet moet missen en zij grote financiële schade zal lijden en PPL tegen die tijd de markt definitief zal hebben overgenomen. Bovendien zal het, hoe langer het duurt voordat VCA weer zelf kan leveren, steeds moeilijker worden de klanten weer aan zich te binden (onder meer de punten 18 en 19 appeldagvaarding).
3.9.
Deze stellingen van VCA gaan er kennelijk vanuit dat PPL de betreffende producten aan haar zal leveren ter aflevering aan de klanten. Een vordering gericht op de levering van producten aan VCA (zoals de door VCA onder D ingestelde provisionele vordering) is evenwel in hoger beroep niet (meer) aan de orde. De vordering van VCA in hoger beroep is uitsluitend nog gericht op het opleggen van een verbod aan PPL om rechtstreeks producten aan klanten in Nederland te leveren. Naar het hof uit het gestelde in de punten 4.9 en 4.12 van de memorie van antwoord afleidt (mede gelet op de verstoorde verhoudingen) zal PPL – als het verbod wordt opgelegd - in beginsel geen producten leveren aan VCA (al valt niet uit te sluiten dat PPL teneinde haar eigen belangen te dienen toch weer gebruik zal maken van de diensten van VCA). Het door VCA gestelde belang (omzetbehoud en klantencontact) kan mitsdien niet bereikt worden, althans het is ongewis of dat bereikt zal worden met het opleggen van het verbod. Een tot PPL gericht verbod zonder dat zij verplicht is te leveren aan VCA zal mogelijk contraproductief (kunnen) werken, doordat de klanten zich zullen afkeren van PPL (en haar producten), zodat er schade zal ontstaan voor PPL en wellicht ook voor VCA, zonder dat VCA profijt heeft van het verbod. VCA heeft derhalve haar belang onvoldoende onderbouwd.
3.10.
Tussen partijen staat vast dat (de advocaat van) PPL de distributieovereenkomst met VCA, gesloten in 2008, bij brief van 30 maart 2016 met een opzegtermijn van 4 maanden heeft opgezegd tegen 1 augustus 2016. VCA betwist de (geldigheid van de) beëindiging. De laatste alinea’s van deze brief luiden:
“Nu (…) beëindigt cliënte de distributierelatie met VCA. Cliënte is van mening dat geen distributieovereenkomst van kracht is, maar zij wenst de relatie met VCA op een nette manier te beëindigen. (…)
Op grond van de hiervoor genoemde redenen zeg ik namens cliënte de distributierelatie met VCA op. Met inachtneming van de redelijke opzegtermijn van vier maanden. De distributie-relatie tussen cliënte en VCA zal derhalve eindigen met ingang van 1 augustus 2016.”
VCA stelt dat deze opzegging elk rechtsgevolg ontbeert (punt 19 pleitnota) vanwege de ontkenning van de overeenkomst en het gebruik van het woord ‘relatie’.
Naar het voorlopig oordeel van het hof zal dit verweer niet slagen. Het is zonder meer duidelijk dat PPL niet verder wil met VCA. De gekozen bewoordingen zijn – de Haviltexnorm is van toepassing – niet doorslaggevend.
Voorts betwist VCA de redelijkheid van de opzegtermijn. Het hof neemt in aanmerking dat sinds 1 augustus 2016 nog eens (bijna) zes maanden zijn verstreken. Naar het voorlopig oordeel zal een redelijke opzegtermijn, als al moet worden aangenomen dat vier maanden niet redelijk is, hoogstwaarschijnlijk niet uitkomen boven de tien maanden, zodat PPL in ieder geval vanaf 1 februari 2017 vrij zal zijn om de producten te leveren buiten VCA om. Ook om deze reden kan de vordering van VCA niet worden toegewezen.
3.11.
Of de opzegging onder omstandigheden is gedaan die PPL wellicht schadeplichtig doet zijn, is voor de beoordeling van de onderhavige provisionele voorziening niet relevant.
Hetzelfde geldt voor de vraag of VCA exclusiviteit was verleend ten aanzien van de leveringen in Nederland.
3.12.
Grief 2, over de proceskosten, heeft geen zelfstandige betekenis. De beslissing, voor zover aan het oordeel van het onderworpen zal worden bekrachtigd. VCA zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden verwezen (1 punt tariefgroep II).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt VCA in de proceskosten van het hoger beroep,
en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van PPL op € 718,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris advocaat
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening
en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, O.G.H. Milar en J.W. van Rijkom en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 januari 2017.
griffier rolraadsheer