De man heeft de vof niet kunnen voortzetten als eenmanszaak, dan wel anderszins, maar hij heeft desalniettemin getracht om in het buitenland nieuwe handelsrelaties op te bouwen voor de toekomst en hij heeft voorbereidende werkzaamheden verricht voor (de oprichting van) [de commanditaire vennootschap] . Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man met [de commanditaire vennootschap] , sedert de oprichting, de volgende resultaten na belasting heeft gerealiseerd:
-/- € 18.667,- (2013),
€ 20.501,- (2014),
€ 29.047,- (2015).
Tevens blijkt uit de stukken dat de man in 2014 vanaf 1 oktober 2014 een salaris uit [de commanditaire vennootschap] heeft ontvangen van € 900,- bruto per maand. Dit komt voor 2014 derhalve neer op totaal € 2.700,- bruto, exclusief vakantiegeld.
In 2015 heeft de man blijkens de overgelegde jaaropgave 2015 een fiscaal jaarloon ontvangen van [de commanditaire vennootschap] ad € 11.376,-.
In 2016 heeft de man in de periode januari tot en met mei uit [de commanditaire vennootschap] een inkomen genoten van € 1.876,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld, en vervolgens heeft hij van 30 mei tot en met 31 december als chauffeur bij [de vennootschap 1] een fiscaal inkomen genoten van in totaal € 11.303,-.
De man heeft in januari 2017 nog gewerkt voor [de vennootschap 1] . Van 30 januari 2017 tot en met 26 februari 2017 heeft hij als chauffeur bij [de vennootschap 2] gewerkt tegen een salaris van € 1.978,40 bruto, te vermeerderen met vakantiegeld. Het contract bij [de vennootschap 2] is eind februari 2017 geëindigd.
De man heeft een WW-uitkering aangevraagd, waarvan tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog onbekend was of de man hiervoor in aanmerking komt en, zo ja, hoe hoog deze uitkering alsdan zal zijn. De man heeft verklaard dat deze aanvraag voorlopig is afgewezen. De dag voor de mondelinge behandeling in hoger beroep is de man weer voor [de vennootschap 1] gaan werken, evenwel op basis van een 0-urencontract voor voorlopig drie weken.