3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [geïntimeerde] en [de man] (hierna verder de man) zijn op 12 mei 1989 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd te [plaats] , thans gemeente Echt-Susteren.
- Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 1 april 2016 is op een door [geïntimeerde] op 2 maart 2016 ingediend verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure onder meer bepaald dat de man als bijdrage voor het levensonderhoud aan [geïntimeerde] moet betalen een bedrag van € 3.700,-- per maand. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de vennootschap € 846,- netto per maand aan loon aan [geïntimeerde] betaalt.
- De rechtbank overwoog ten aanzien van de draagkracht van de man:
De man ontvangt een salaris van € 2.017,08 netto per maand. De vrouw stelt daar tegenover dat de man meer inkomen heeft, c.q. zou kunnen/moeten hebben, hetgeen de rechtbank op voorhand niet onaannemelijk voorkomt, maar over de precieze omvang van het inkomen van de man zal in de hoofdzaak nader gedebatteerd en beslist moeten worden.
Voor dit moment echter kan er voorlopig van worden uitgegaan dat de man voldoende draagkracht heeft tot het betalen van een partnerbijdrage, conform de behoefte, van € 3700,00 per maand. Niet alleen is immers sprake van eerder genoemd salaris, ook heeft de man zich, zonder enig overleg met de vrouw, nog een bedrag van € 100.000,00 uit de vennootschap toegekend, waarna alle tegoeden door hem zijn geblokkeerd. Dit heeft hij gedaan, zo stelt hij om lopende verplichtingen te kunnen voldoen, zonder aan te geven welke deze verplichtingen zijn. De rechtbank gaat er gelet op vorenstaande van uit dat de man zich aldus van inkomen heeft voorzien, waarover hij vrij kan beschikken en voorlopig ruimte heeft (ook) de vrouw het nodige te verschaffen door betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.700,- bruto per maand.
- [geïntimeerde] heeft op 4 maart 2016 een verzoekschrift ingediend tot echtscheiding en nevenvoorzieningen, waaronder partneralimentatie.
- Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 7 juni 2016 is een door de man ingediend verzoek tot wijziging van de aan hem bij beschikking van 1 april 2016 ten behoeve van [geïntimeerde] opgelegde bijdrageverplichting afgewezen. Bij die beschikking is tevens op verzoek van [geïntimeerde] de ingangsdatum van de bijdrageverplichting van de man gewijzigd van 1 april 2016 in 1 maart 2016.
- In deze beschikking overweegt de rechtbank onder meer:
De man stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden omdat hij het bedrag van € 100.000,- dat hij aan zichzelf had uitgekeerd, inmiddels heeft teruggestort (minus een aantal door hem gestelde zakelijke uitgaven). (…) De rechtbank is van oordeel dat beide feiten geen voor de beoordeling van de draagkracht van de man relevante wijziging van omstandigheden opleveren. De rechtbank heeft overwogen dat de man zich door uitkering van het bedrag van € 100.000,- van inkomen heeft voorzien waarover hij kennelijk vrij kan beschikken. Dat de man dit bedrag, althans het grootste deel daarvan heeft teruggestort op een geblokkeerde tekening — en daardoor zelf heeft bewerkstelligd dat geen betaling van partneralimentatie kan plaatsvinden - doet aan voornoemd oordeel niet af.
- Voorts overwoog de rechtbank:
Deze argumenten van de man doen niet af aan het eerdere oordeel van de rechtbank dat de man in staat is zich van voldoende inkomen te voorzien. De rechtbank stelt voorop dat de man zichzelf in de positie heeft gebracht dat hij geen salaris meer ontvangt en geen betalingen meer kan doen. (…) Wat daar ook van zij, niet valt in te zien waarom de man slechts een verdiencapaciteit gebaseerd op twee dagen werken per week zou hebben. Tenslotte verwijst de rechtbank naar de door de man overgelegde concept jaarrekening 2015, met name de balans. Het eigen vermogen van de holding bedraagt ultimo 2015 € 2.546.218,-: de liquide middelen bedragen € 2.968.093. Zelfs wanneer uitgegaan wordt van het daadwerkelijk bedrag dat nodig is om het in de holding opgebouwde pensioen (fiscale waarde € 98.592,-) veilig te stellen, is de man in staat om bijvoorbeeld door zichzelf een hoger salaris toe te kennen de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
- [geïntimeerde] en de man zijn beiden bestuurder van de vennootschap.
- Op verzoek van de man heeft de bank op 3 maart 2016 de bankrekeningen van de vennootschap geblokkeerd, waardoor [geïntimeerde] en de man als bestuurders alleen nog samen over de bankrekening van de vennootschap mogen beschikken.
- Uit hoofde van een dienstverband bij de vennootschap heeft [geïntimeerde] aanspraak op een maandelijks salaris van netto € 846,-.
- Op 25 april 2016 en 15 juni 2016 heeft [geïntimeerde] op grond van de beschikkingen van 1 april 2016 en 7 juni 2016 ten laste van de man executoriaal derdenbeslag gelegd onder de vennootschap.
Blijkens het beslagexploot van 25 april 2016 is beslag gelegd:
op al hetgeen de derde beslagene verschuldigd is en/of rechtstreeks uit een nu reeds bestaande rechtsverhouding verschuldigd zal worden aan -en/of op alle roerende zaken, geen registergoederen zijnde, die de derde beslagene onder zich heeft van [de man] , geboren [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats] , gemeente Sittard-Geleen, [adres] , zulks ter verzekering en om betaling te verkrijgen van de navolgende bedragen:
Het exploot van 15 juni 2016 is vrijwel gelijkluidend.
- Bij beschikking van 21 september 2016 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de echtscheiding uitgesproken. Daarin is tevens bepaald dat de man ter zake van partneralimentatie aan [geïntimeerde] € 2.535,- per maand moet betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Die beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Of die inschrijving heeft plaatsgevonden is het hof niet kenbaar gemaakt. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de hoogte van de partneralimentatie. Daarop is nog niet beslist.
- In laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank (in rov. 2.4.4) onder meer overwogen:
Vooropgesteld dient te worden dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij in redelijkheid geacht kan worden zich in de naaste toekomst te verwerven.
[De rechtbank is van oordeel dat] nu de man in 2015 nog een inkomen van € 73.200 euro per jaar ontving acht de rechtbank het redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met bovengenoemd inkomen. Naar oordeel van de rechtbank heeft de man geen relevante omstandigheden [zijn] gesteld waaruit zou blijken dat hij niet in staat zou zijn deze inkomsten in de nabije toekomst wederom te verwerven. De rechtbank overweegt daartoe dat de man redelijkerwijs zijn oude inkomen weer geacht moet worden te kunnen verwerven en dat dit ook van hem kan worden gevergd.