ECLI:NL:GHSHE:2017:230

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
200.199.396_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie en loonbeslag onder vennootschap in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in kort geding over alimentatie en loonbeslag. De appellante, [Holding] Holding B.V., is een vennootschap waarvan de man en de geïntimeerde, [geïntimeerde], beide bestuurders zijn. De zaak is ontstaan uit een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de man werd verplicht om partneralimentatie te betalen aan [geïntimeerde]. De rechtbank had bepaald dat de man € 3.700,- per maand moest betalen, en dat de vennootschap € 846,- netto per maand aan [geïntimeerde] moest uitkeren. De man had echter een bedrag van € 100.000,- aan zichzelf uitgekeerd, wat leidde tot een blokkade van de bankrekeningen van de vennootschap.

In het hoger beroep vorderde de vennootschap dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zouden worden verklaard, maar het hof oordeelde dat de vennootschap voldoende belang had bij het hoger beroep. Het hof bevestigde dat de vennootschap gehouden was om de alimentatie te betalen, ongeacht de financiële situatie van de man. De vennootschap stelde dat [geïntimeerde] geen recht had op salaris omdat zij niet meer feitelijk werkte, maar het hof oordeelde dat de oorzaak van het niet-werken in redelijkheid voor rekening van de vennootschap kwam.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beslissing van de rechtbank en veroordeelde de vennootschap in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de vennootschap en de man ten aanzien van de alimentatie en de loonbetalingen, en bevestigt dat de vennootschap niet kan ontkomen aan haar verplichtingen, zelfs niet in het geval van een echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.199.396/01
arrest van 24 januari 2017
in de zaak van
[Holding] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vennootschap,
advocaat: mr. J.H.M. Daniëls te Sittard,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.Ph. Roelofs te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 augustus 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 juli 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in kort geding gewezen tussen de vennootschap als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5170875 \ CV EXPL 16-6333)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met twee grieven en met twee producties;
  • de memorie van antwoord met vijf producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [geïntimeerde] en [de man] (hierna verder de man) zijn op 12 mei 1989 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd te [plaats] , thans gemeente Echt-Susteren.
- Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 1 april 2016 is op een door [geïntimeerde] op 2 maart 2016 ingediend verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure onder meer bepaald dat de man als bijdrage voor het levensonderhoud aan [geïntimeerde] moet betalen een bedrag van € 3.700,-- per maand. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de vennootschap € 846,- netto per maand aan loon aan [geïntimeerde] betaalt.
- De rechtbank overwoog ten aanzien van de draagkracht van de man:
De man ontvangt een salaris van € 2.017,08 netto per maand. De vrouw stelt daar tegenover dat de man meer inkomen heeft, c.q. zou kunnen/moeten hebben, hetgeen de rechtbank op voorhand niet onaannemelijk voorkomt, maar over de precieze omvang van het inkomen van de man zal in de hoofdzaak nader gedebatteerd en beslist moeten worden.
Voor dit moment echter kan er voorlopig van worden uitgegaan dat de man voldoende draagkracht heeft tot het betalen van een partnerbijdrage, conform de behoefte, van € 3700,00 per maand. Niet alleen is immers sprake van eerder genoemd salaris, ook heeft de man zich, zonder enig overleg met de vrouw, nog een bedrag van € 100.000,00 uit de vennootschap toegekend, waarna alle tegoeden door hem zijn geblokkeerd. Dit heeft hij gedaan, zo stelt hij om lopende verplichtingen te kunnen voldoen, zonder aan te geven welke deze verplichtingen zijn. De rechtbank gaat er gelet op vorenstaande van uit dat de man zich aldus van inkomen heeft voorzien, waarover hij vrij kan beschikken en voorlopig ruimte heeft (ook) de vrouw het nodige te verschaffen door betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.700,- bruto per maand.
- [geïntimeerde] heeft op 4 maart 2016 een verzoekschrift ingediend tot echtscheiding en nevenvoorzieningen, waaronder partneralimentatie.
- Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 7 juni 2016 is een door de man ingediend verzoek tot wijziging van de aan hem bij beschikking van 1 april 2016 ten behoeve van [geïntimeerde] opgelegde bijdrageverplichting afgewezen. Bij die beschikking is tevens op verzoek van [geïntimeerde] de ingangsdatum van de bijdrageverplichting van de man gewijzigd van 1 april 2016 in 1 maart 2016.
- In deze beschikking overweegt de rechtbank onder meer:
De man stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden omdat hij het bedrag van € 100.000,- dat hij aan zichzelf had uitgekeerd, inmiddels heeft teruggestort (minus een aantal door hem gestelde zakelijke uitgaven). (…) De rechtbank is van oordeel dat beide feiten geen voor de beoordeling van de draagkracht van de man relevante wijziging van omstandigheden opleveren. De rechtbank heeft overwogen dat de man zich door uitkering van het bedrag van € 100.000,- van inkomen heeft voorzien waarover hij kennelijk vrij kan beschikken. Dat de man dit bedrag, althans het grootste deel daarvan heeft teruggestort op een geblokkeerde tekening — en daardoor zelf heeft bewerkstelligd dat geen betaling van partneralimentatie kan plaatsvinden - doet aan voornoemd oordeel niet af.
- Voorts overwoog de rechtbank:
Deze argumenten van de man doen niet af aan het eerdere oordeel van de rechtbank dat de man in staat is zich van voldoende inkomen te voorzien. De rechtbank stelt voorop dat de man zichzelf in de positie heeft gebracht dat hij geen salaris meer ontvangt en geen betalingen meer kan doen. (…) Wat daar ook van zij, niet valt in te zien waarom de man slechts een verdiencapaciteit gebaseerd op twee dagen werken per week zou hebben. Tenslotte verwijst de rechtbank naar de door de man overgelegde concept jaarrekening 2015, met name de balans. Het eigen vermogen van de holding bedraagt ultimo 2015 € 2.546.218,-: de liquide middelen bedragen € 2.968.093. Zelfs wanneer uitgegaan wordt van het daadwerkelijk bedrag dat nodig is om het in de holding opgebouwde pensioen (fiscale waarde € 98.592,-) veilig te stellen, is de man in staat om bijvoorbeeld door zichzelf een hoger salaris toe te kennen de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
- [geïntimeerde] en de man zijn beiden bestuurder van de vennootschap.
- Op verzoek van de man heeft de bank op 3 maart 2016 de bankrekeningen van de vennootschap geblokkeerd, waardoor [geïntimeerde] en de man als bestuurders alleen nog samen over de bankrekening van de vennootschap mogen beschikken.
- Uit hoofde van een dienstverband bij de vennootschap heeft [geïntimeerde] aanspraak op een maandelijks salaris van netto € 846,-.
- Op 25 april 2016 en 15 juni 2016 heeft [geïntimeerde] op grond van de beschikkingen van 1 april 2016 en 7 juni 2016 ten laste van de man executoriaal derdenbeslag gelegd onder de vennootschap.
Blijkens het beslagexploot van 25 april 2016 is beslag gelegd:
op al hetgeen de derde beslagene verschuldigd is en/of rechtstreeks uit een nu reeds bestaande rechtsverhouding verschuldigd zal worden aan -en/of op alle roerende zaken, geen registergoederen zijnde, die de derde beslagene onder zich heeft van [de man] , geboren [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats] , gemeente Sittard-Geleen, [adres] , zulks ter verzekering en om betaling te verkrijgen van de navolgende bedragen:
Het exploot van 15 juni 2016 is vrijwel gelijkluidend.
- Bij beschikking van 21 september 2016 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de echtscheiding uitgesproken. Daarin is tevens bepaald dat de man ter zake van partneralimentatie aan [geïntimeerde] € 2.535,- per maand moet betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Die beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Of die inschrijving heeft plaatsgevonden is het hof niet kenbaar gemaakt. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de hoogte van de partneralimentatie. Daarop is nog niet beslist.
- In laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank (in rov. 2.4.4) onder meer overwogen:
Vooropgesteld dient te worden dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij in redelijkheid geacht kan worden zich in de naaste toekomst te verwerven.
[De rechtbank is van oordeel dat] nu de man in 2015 nog een inkomen van € 73.200 euro per jaar ontving acht de rechtbank het redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met bovengenoemd inkomen. Naar oordeel van de rechtbank heeft de man geen relevante omstandigheden [zijn] gesteld waaruit zou blijken dat hij niet in staat zou zijn deze inkomsten in de nabije toekomst wederom te verwerven. De rechtbank overweegt daartoe dat de man redelijkerwijs zijn oude inkomen weer geacht moet worden te kunnen verwerven en dat dit ook van hem kan worden gevergd.
3.2.
Op de daartoe strekkende vorderingen van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter in kort geding de volgende veroordelingen uitgesproken:
5.1.
veroordeelt [Holding] Holding tot nakoming van het door [geïntimeerde] onder haar gelegde alimentatiebeslag van 15 juni 2016, binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, door middel van betaling aan [geïntimeerde] van de achterstallige opeisbare partnerbijdrage van € 14.800,--, alsmede de toekomstige partnerbijdrage, vanaf juli 2016 van € 3.700,-- per maand - behoudens het bedrag ter zake van de maand juli 2016 - bij vooruitbetaling te voldoen op het in het exploot vermelde rekeningnummer, zolang [geïntimeerde] dit verlangt, daarbij rekening houdende met de beslagvrije voet, te vermeerderen met de wettelijke rente over:
- de achterstallige partnerbijdrage vanaf het moment van beslaglegging tot het moment van algehele voldoening
- toekomstige partnerbijdragen, voor zover tijdige betaling daarvan uitblijft, vanaf het moment van opeisbaarheid tot het moment van algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [Holding] Holding met ingang van de maand juli 2016 de loonbetalingsverplichting aan [geïntimeerde] tijdig na te komen, door het tijdig laten plaatsvinden van de betaling van het met het nettoloon van [geïntimeerde] ad € 846,-- per maand corresponderende brutosalaris per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot het moment van betaling.
De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vennootschap is in de proces- en de nakosten veroordeeld.
3.3.
In hoger beroep vordert de vennootschap de vorderingen van [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen en de ongedaanmaking van hetgeen uit hoofde van het bestreden vonnis is voldaan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
[geïntimeerde] voert verweer en verzoekt de vennootschap niet-ontvankelijk te verklaren, althans hetgeen wordt geëist haar te ontzeggen, met veroordeling van de vennootschap in de kosten.
3.4.
Het belang bij het hoger beroep.
3.4.1.
[geïntimeerde] voert eerst aan (punten 6 en 7 mva) dat de vennootschap geen belang heeft bij haar hoger beroep nu zij haar vordering ten laste van de vennootschap in een bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt.
Zij miskent daarmee dat het belang van de vennootschap reeds volgt uit het feit dat zij is veroordeeld, niet alleen om betalingen te verrichten maar tevens in de proceskosten. De vennootschap heeft belang bij vernietiging van deze veroordelingen.
3.4.2.
[geïntimeerde] voert dan aan (punt 8 mva) dat, zodra de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven, de mogelijkheid voor [geïntimeerde] om de voorlopige voorzieningen te incasseren vervalt.
Dit standpunt is rechtens onjuist. De bij beschikking van 21 september 2016 vastgestelde partneralimentatie gaat in op het moment van de inschrijving maar heeft geen terugwerkende kracht. De beschikking voorlopige voorziening vervalt niet, maar verliest alleen haar kracht voor wat betreft de periode na de inschrijving, artikel 826 lid 1 aanhef en onder c Rv. De voor de inschrijving verschuldigd geworden partneralimentatie blijft door de man verschuldigd en derhalve voor [geïntimeerde] incasseerbaar.
3.4.3.
Ten aanzien van de loonvordering stelt [geïntimeerde] dat de man in de bodemprocedure niet voortvarend procedeert zodat de vennootschap ‘geen enkele reden’ heeft om te verlangen dat hierover uitspraak wordt gedaan.
[geïntimeerde] miskent dat zij degene is die betaling verlangt en er dus belang bij heeft dat in een voor haar gunstige wijze wordt beslist. De vennootschap heeft er uiteraard belang bij om de op haar rustende veroordeling tot betaling te doen vernietigen.
3.4.4.
Het hof is van oordeel dat de vennootschap voldoende belang heeft bij haar hoger beroep. Overigens bestaat ook het spoedeisend belang van [geïntimeerde] bij toewijzing van haar vorderingen nog steeds.
3.5.
Grief 1 (de partneralimentatie)
3.5.1.
Blijkens de toelichting op de grief stelt de vennootschap zich op het standpunt dat zij niet verplicht is de alimentatie te voldoen, maar slechts verplicht is het maandelijks boven de beslagvrije voet van het uit te keren salaris af te dragen.
3.5.2.
Het hof kan de vennootschap in haar standpunt niet volgen. Anders dan zij kennelijk meent, is niet alleen executoriaal beslag gelegd op het loon, maar ‘
op al hetgeen de derde beslagene verschuldigd is en/of rechtstreeks uit een nu reeds bestaande rechtsverhouding verschuldigd zal worden’.
Voor de omvang van het beslag is dan ook niet bepalend het bedrag aan loon dat de vennootschap met [de man] is overeengekomen. Het beslag treft het bedrag waarop [de man] jegens de vennootschap in alle redelijkheid periodiek aanspraak kan maken (zoals een hoger inkomen en winstuitkeringen), welke aanspraak in alle redelijkheid door de vennootschap moet worden gehonoreerd. Mitsdien valt onder het beslag ook het vermogen dat door de man aan de vennootschap kan worden onttrokken ten behoeve van diens verplichtingen uit hoofde van partneralimentatie. Zoals de rechtbank in de beschikkingen voorlopige voorzieningen en de echtscheidingsbeschikking van 21 september 2016 heeft overwogen kan de man meer inkomen verwerven dan hij zichzelf doet uitkeren en kan de vennootschap gehouden worden meer salaris te betalen. Gesteld noch gebleken is dat de vennootschap financieel niet in staat is om aan deze periodieke verplichtingen jegens [de man] te voldoen. Derhalve moet vooralsnog worden aangenomen dat de vennootschap kan betalen waarvoor door [geïntimeerde] beslag is gelegd (de uit hoofde van de beschikkingen voorlopige voorzieningen verschuldigde partneralimentatie). Voor een diepgaander onderzoek naar de financiële (on)mogelijkheden van de vennootschap is in het kader van dit kort geding geen plaats.
Wel merkt het hof nog op dat de vennootschap gehouden is de man de beslagvrije voet te betalen.
3.5.3.
De grief faalt mitsdien.
3.6.
Grief 2 (het loon)
3.6.1.
Blijkens de toelichting op de grief stelt de vennootschap zich op het standpunt dat [geïntimeerde] vanaf enig moment niet meer feitelijk heeft gewerkt zodat zij om die reden geen recht op salaris kan doen gelden. Bovendien heeft geen ziekmelding plaatsgevonden. Kennelijk beroept de vennootschap zich op artikel 7:627 BW.
3.6.2.
Het hof kan de vennootschap ook in dit standpunt niet volgen. Ingevolge artikel 7:628 lid 1 BW behoudt [geïntimeerde] het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien zij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de vennootschap behoort te komen. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] feitelijk niet heeft gewerkt is mitsdien ontoereikend om de loonbetaling te stoppen. Naar het voorlopig oordeel van het hof staat genoegzaam vast dat [geïntimeerde] geen werkzaamheden verricht als gevolg van de echtscheidingssituatie waarin partijen zijn komen te verkeren en de wijze waarop zij in die situatie tegenover elkaar staan. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op het feit dat [geïntimeerde] en de man beide bestuurder zijn en zullen moeten samenwerken. Dat blijkt niet mogelijk. Onder die omstandigheden kan van [geïntimeerde] niet worden verwacht dat zij feitelijk werkt. Deze oorzaak voor het niet-werken dient in redelijkheid voor rekening van de vennootschap te komen.
3.6.3.
De voorzieningenrechter heeft (in rov. 4.7) geoordeeld dat een bij de behandeling van het kort geding voorgelezen e-mail van de raadsman van [geïntimeerde] van begin juli 2016 redelijkerwijs kan worden opgevat als ziekmelding met ingang vanaf 1 juli 2016.
Het hof heeft van die e-mail geen kennis kunnen nemen omdat deze niet is overgelegd.
In de toelichting op de grief merkt de vennootschap nog op dat er door [geïntimeerde] geen geldige ziekmelding heeft plaatsgevonden, maar het hof kan de vennootschap daarin niet volgen. Zo die ziekmelding al niet volgt uit de genoemde e-mail, dan volgt die zonder meer uit het verhandelde ter zitting in eerste aanleg. Niet wordt uiteengezet waarom die ziekmelding niet geldig zou zijn, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
3.6.4.
Grief 2 faalt.
3.7.
In kort geding is geen plaats voor bewijslevering zodat het hof aan het bewijsaanbod van de vennootschap voorbij gaat. De conclusie is dat, nu de grieven falen, het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd met veroordeling van de vennootschap in de proceskosten in hoger beroep (1 punt tariefgroep 2).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de beslissing waarvan beroep;
veroordeelt de vennootschap in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 718,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, O.G.H. Milar en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 januari 2017.
griffier rolraadsheer