ECLI:NL:GHSHE:2017:2299

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
200.183.050_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontbinding van een echtscheidingsconvenant en de toepassing van artikel 6:258 BW in relatie tot onvoorziene omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de ontbinding van een bepaling in hun echtscheidingsconvenant. De partijen, die op 27 januari 1984 zijn gehuwd en op 14 april 2008 zijn gescheiden, hebben een echtscheidingsconvenant gesloten waarin bepalingen zijn opgenomen over de verdeling van de opbrengsten van een appartement in Spanje. [appellant] stelt dat de economische crisis en de waardedaling van het appartement onvoorziene omstandigheden zijn die de uitvoering van het convenant onredelijk maken, en vordert ontbinding van artikel 4.7 van het convenant. Het hof oordeelt dat de economische crisis geen onvoorziene omstandigheid is in de zin van artikel 6:258 BW, omdat partijen bij het sluiten van het convenant rekening hebben gehouden met de mogelijkheid van een waardedaling van het appartement. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.183.050/01
arrest van 30 mei 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. N.A. Boelhouwer te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.A. van Ierssel te Weert,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 februari 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer C/02/292369 HAZA 14-940 gewezen vonnis van 9 september 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 23 februari 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 24 maart 2016;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Partijen zijn op 27 januari 1984 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Op 18 maart 2008 hebben partijen een echtscheidingsconvenant met elkaar gesloten. Op 14 april 2008 heeft de rechtbank Breda de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 18 april 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
6.1.2.
Tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort het appartementsrecht verbonden aan het appartement gelegen te [plaats] , [stad] , Spanje, Blok [Bloknummer] , intern [internnummer] , begane grond, letter [letter] , grootte 87,90 m2, met parkeerplaats (hierna: het appartement). De koopprijs van het appartement bedroeg € 270.000,00. Het appartement is belast met een recht van hypotheek. De hypothecaire geldlening bedroeg op het moment van ondertekening van het echtscheidingsconvenant € 200.000,00. Ten tijde van het bestreden vonnis bedroeg deze hypothecaire geldlening € 175.000,00. Partijen zijn voor deze hypothecaire geldlening hoofdelijk verbonden.
6.1.3
Het echtscheidingsconvenant bevat, voor zover in hoger beroep van belang, de navolgende bepalingen:
“4.3. Aan de vrouw worden toegedeeld (…):
(…)
 de helft van de netto opbrengst van de onroerende zaak te [plaats] (Spanje) (na aftrek van de verkoopkosten en de helft van de schuld uit hoofde van de geldlening bij de Solbank)
(…)
4.4.
Aan de man worden toegedeeld (…):
(…)
 de helft van de netto opbrengst uit de verkoop van de onroerende zaak te [plaats] (Spanje), na aftrek van de verkoopkosten en de helft van de schuld uit hoofde van de geldlening bij de Solbank te [plaats] .
(…)
4.7.
Ten aanzien van de onroerende zaak in Spanje zijn partijen het volgende overeengekomen. Deze zal worden verkocht. Zolang de onroerende zaak niet is verkocht zal deze worden verhuurd teneinde met de opbrengsten uit de verhuur de vaste lasten in verband met deze onroerende zaak te voldoen. Mochten de huuropbrengsten niet kostendekkend zijn, dan komen partijen overeen dat de man het verschil zal voldoen, zulks onder verrekening met het aandeel van de vrouw in de overwaarde van deze onroerende zaak.”
6.1.4.
[appellant] heeft [geïntimeerde] op 12 mei 2008 een bedrag van € 3.500,00 verstrekt, op 6 juni 2008 een bedrag van € 3.000,00, op 21 juli 2008 een bedrag van € 500,00 en in oktober, november en december 2009 en in januari 2010 viermaal een bedrag van € 400,00, derhalve in totaal € 8.600,00.
6.2.1.
Bij dagvaarding van 12 december 2014 heeft [appellant] [geïntimeerde] in rechte betrokken. Hij vordert, na wijziging van eis, samengevat:
te bepalen dat art. 4.7 van het echtscheidingsconvenant wordt ontbonden;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan hem van de helft van de maandlasten van het appartement over de periode van 18 maart 2008 tot 4 september 2014, zijnde € 39.985,00, vermeerderd met de wettelijke rente;
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] per 4 september 2014 gehouden is om jaarlijks uiterlijk op 1 maart de helft van de door hem betaalde eigenaars- en gebruikerslasten minus de huuropbrengsten van het appartement te voldoen;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 8.600,00 uit hoofde van een overeenkomst van geldlening, vermeerderd met de wettelijke rente;
te verklaren voor recht dat partijen verplicht zijn de volledige lasten van het appartement voor zijn/haar rekening te nemen gedurende de periode dat hij/zij feitelijk gebruik maakt van het appartement;
veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten.
6.2.2.
[geïntimeerde] heeft de vordering gemotiveerd weersproken.
6.2.3.
De rechtbank heeft de vorderingen sub i, ii, iii, iv en vi afgewezen. De vordering sub v is, als onvoldoende gemotiveerd betwist toegewezen.
6.3.1.
[appellant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. [appellant] heeft hiertoe zeven grieven aangevoerd.
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd weersproken. Voorts heeft zij incidenteel appel ingesteld. Zij heeft daartoe twee grieven (I en II) aangevoerd.
[geïntimeerde] heeft in het principaal appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid althans afwijzing van de vorderingen van [appellant] .
In het incidenteel appel heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover dit betrekking heeft op de door haar aangevoerde grieven en veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente. [appellant] heeft de incidentele grieven van [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken.
6.4
De grieven in het principaal en incidenteel appel hebben betrekking op:
- de toepassing van art. 6:258 BW (grieven 1, 2, 4 en 6);
- de waardedaling van het appartement (grief 3 en grief I);
- de financiële situatie van [appellant] (grief 5);
- de overeenkomst van geldlening (grief 7);
- de proceskosten (grief II).
De toepassing van artikel 6:258 BW (grieven 1, 2, 4 en 6)
6.5.1.
De grieven 1 en 2 richten zich tegen rov. 3.8. Met deze grieven bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat de slechte economische situatie op de huizenmarkt in Spanje geen onvoorziene omstandigheden betreft alsmede dat hij niet (gemotiveerd) heeft weersproken dat de economische crisis al tijdens het sluiten van het convenant een aanvang had genomen. Grief 4 richt zich tegen rov. 3.9. waarin de rechtbank overwoog dat partijen in art. 4.7. een regeling hebben getroffen voor het geval de huuropbrengsten niet kostendekkend zijn, in die zin dat [appellant] het tekort zou voorschieten. Hieruit leidt de rechtbank ten onrechte af dat partijen tegenvallende huuropbrengsten in ogenschouw hebben genomen en dat deze geen onvoorziene omstandigheden zijn. Grief 6 ten slotte richt zich tegen rov. 3.11 waarin de rechtbank oordeelde dat niet is gebleken van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW en de vorderingen sub i., ii. en iii worden afgewezen.
6.5.2.
Het hof begrijpt de grieven aldus dat [appellant] zijn vorderingen sub i, ii en iii baseert op art. 6:258 BW. Hij stelt dat de omstandigheden sinds het sluiten van het echtscheidingsconvenant zodanig zijn gewijzigd dat art. 4.7 niet meer passend is in de huidige (economische) situatie, zodat in redelijkheid van hem niet meer kan worden verlangd dat het artikel ongewijzigd wordt nagekomen.
De economische crisis had tijdens het sluiten van het echtscheidingsconvenant nog geen aanvang genomen. Op dat moment had hij daarom geen rekening kunnen houden met de economische crisis die acht jaren zou duren en die ook zijn weerslag had op de huizenmarkt in Spanje. Door de economische crisis is de overwaarde van het appartement verdampt.
6.5.3.
[geïntimeerde] stelt dat geen sprake is van onvoorziene omstandigheden. Zij wijst op de parlementaire geschiedenis van art. 6:258 BW en jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493 Weena-zuid, Briljant Schreuders/ABP).
Bovendien was de economische crisis reeds aangevangen toen het convenant werd gesloten, op 18 maart 2008. [geïntimeerde] betwist gemotiveerd de terzake door [appellant] overgelegde producties (15 tot en met 20).
Verder zijn partijen overeengekomen dat [appellant] de kosten van het appartement voor zijn rekening zou nemen en verrekening pas plaats zou vinden bij verkoop van het appartement omdat [appellant] het appartement tijdens het tekenen van het convenant niet wilde verkopen. Bovendien heeft [appellant] de verhuur steeds ter hand genomen.
Voor zover ten slotte sprake zou zijn van onvoorziene omstandigheden komen deze omstandigheden gezien de aard van de overeenkomst voor rekening van [appellant] (art. 6:258 lid 2 BW).
6.5.4.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft over de toepassing van art. 6:258 BW in het onderhavige geschil het hiernavolgende overwogen.
“3.8. Of de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voorzienbaar waren is niet beslissend. Het komt er op aan van welke veronderstelling partijen zijn uitgegaan. Het enkele feit dat er sprake is van een waardedaling van het appartement als gevolg van de slechte economische situatie op de huizenmarkt in Spanje brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Door de vrouw is gesteld en door de man is niet, althans niet gemotiveerd weersproken dat de economische crisis ten tijde van het sluiten van het convenant al een aanvang had genomen.
Bovendien heeft de man tegenover de betwisting door de vrouw de waardedaling van het appartement onvoldoende onderbouwd.
3.9.
Partijen hebben in art. 4.7. van het convenant een regeling getroffen voor het geval de huuropbrengsten niet kostendekkend zijn, te weten dat de man het tekort zou voorschieten. Dit betekent dat partijen tegenvallende huuropbrengsten in ogenschouw hebben genomen en dat deze geen onvoorziene omstandigheden zijn.
3.10.
De man heeft geen stukken met betrekking tot zijn financiële situatie overgelegd. Dit betekent dat de man niet heeft aangetoond over onvoldoende financiële middelen te beschikken om de lasten van het appartement te Spanje te voldoen.
3.11.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat niet gebleken is van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW. Dit betekent dat de vorderingen I, II en III niet toewijsbaar zijn.”
6.5.5.
Bij zijn beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat het echtscheidings-convenant, gelet op de strekking daarvan (zie HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005: AU7728) als een vaststellingovereenkomst tussen partijen moet worden beschouwd.
Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst in de zin van artikel 6:213 BW (http://wetten.overheid.nl/cgi-bin/deeplink/law1/bwbid=BWBR0005289/article=213), ook indien ingevolge het bepaalde in artikel 7:901 BW (http://wetten.overheid.nl/cgi-bin/deeplink/law1/bwbid=BWBR0005290/article=901) voor het tot stand komen van de vaststelling geen nadere (uitvoerings)handelingen zouden zijn vereist (Kamerstukken II 1982/83, 17 779, nr. 3, p. 36). Een essentiale van de vaststellingsovereenkomst is dat zij wordt gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil tussen partijen. Hiervan is in deze zaak sprake.
Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand (art. 7:900 BW).
In geschil is de gebondenheid van partijen aan art. 4.7 van het convenant. [appellant] vordert met een beroep op art. 6:258 BW ontbinding van dit artikel, zodat partijen niet langer meer zijn gebonden aan dit artikel.
6.5.6.
Artikel 6:258 BW bepaalt, voor zover relevant, aldus:
“1. De rechter kan op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
2. Een wijziging of ontbinding wordt niet uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.”
In de parlementaire geschiedenis is over dit artikel (PG Boek 6, pag. 973) het hiernavolgende opgenomen. “Bij de term “onvoorziene omstandigheden” gaat het niet om wat partijen of een hunner hadden kunnen voorzien, of behoren te voorzien, maar uitsluitend hierom of de mogelijkheid van het intreden van deze omstandigheden uitdrukkelijk of stilzwijgend in het contract is verdisconteerd, dat wil zeggen, of de overeenkomst in dit intreden voorziet”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 februari 1998 (NJ 1998, 493) in het kader van de toepasselijkheid van art. 6:258 BW als volgt geoordeeld:
“Van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 kan alleen sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen. Voor toepassing van art. 6:258 is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969). Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (vgl. HR 27 april 1984, NJ 1984, 679).”
Uit dit arrest volgt dat voor een geslaagd beroep op art. 6:258 BW strenge eisen gelden.
6.5.7.
Het hof is van oordeel dat aan deze strenge vereisten niet is voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Allereerst stelt het hof vast dat bij beantwoording van de vraag of “de wederpartij [ [geïntimeerde] , hof] van degene die herziening van de overeenkomst verlangt [ [appellant] , hof], naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten” van belang is dat partijen ex-echtelieden zijn waardoor hun relatie ook wordt beheerst door de eisen van de postrelationele solidariteit. Deze postrelationele solidariteit houdt mede in dat bij de beoordeling van de vordering van [appellant] ook de belangen van [geïntimeerde] als zijn ex-echtgenote in ogenschouw moeten worden genomen.
Tussen partijen is in geschil op welk moment de economische crisis, ten gevolge waarvan de overwaarde van het appartement is verdampt, waarvan [appellant] stelt dat dit een onvoorziene omstandigheid is, een aanvang heeft genomen. Naar het oordeel van het hof is dit in zoverre niet van belang – en grief 2 faalt daarom – omdat deze economische crisis, waarvan overigens vaststaat dat hiervan sprake is geweest, in de onderhavige zaak niet als zodanig als een onvoorziene omstandigheid kan worden gekwalificeerd .
Het hof stelt daarbij voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat de economie – en in het bijzonder de huizenmarkt – conjunctuurgevoelig is. Periodes van economische groei en daarmee stijgende huizenprijzen worden met enige regelmaat afgewisseld met periodes van recessie waarin de huizenprijzen dalen en ook de verkoop van huizen stagneert. Deze elkaar afwisselende perioden van hoogconjunctuur en laagconjunctuur zijn inherent aan de (Europese) markteconomie. Kern van de markteconomie en daarmee ook van de onroerend-goedmarkt is immers dat deze niet statisch, maar dynamisch is. Bovendien hebben partijen de mogelijkheid van de onbekende verkoopduur in het convenant verdisconteerd. Het hof verwijst hiervoor naar art. 4.7. van het convenant. Partijen hebben immers een regeling getroffen voor de periode tot het moment van verkoop van het appartement, waarbij bovendien is voorzien in een oplossing voor het geval deze getroffen regeling (het voldoen van de kosten van het appartement uit de huuropbrengsten) niet toereikend is. Partijen hebben er dus rekening mee gehouden dat het appartement niet op korte termijn zou worden verkocht en zij hebben daarbij welbewust het risico van niet tijdige verkoop in hun onderlinge verhouding bij [appellant] gelegd.
Dit betekent dat een economische crisis (en daarmee de omstandigheid dat voor partijen onbekend is binnen welke termijn het appartement zou worden verkocht) – evenals een hoogconjunctuur – niet kan worden gekwalificeerd als een onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW.
Gelet op bovenstaande omstandigheden is de economische crisis waar [appellant] naar verwijst ter onderbouwing van zijn vordering tot ontbinding van art. 4.7. geen onvoorzienbare omstandigheid zoals bedoeld in art. 6:258 BW. De grieven 1, 2, 4 en 6 falen dus en het beroep op ontbinding van art. 4.7 van het echtscheidingsconvenant wordt verworpen.
De waardedaling van het appartement (grief 3 in het principale appel en grief I in het incidentele appel)
6.6.1.
De derde grief in het principaal appel richt zich tegen rov. 3.8 van het bestreden vonnis. De rechtbank overwoog:
“Bovendien heeft de man tegenover de betwisting door de vrouw de waardedaling van het appartement onvoldoende onderbouwd”.
[appellant] voert ter onderbouwing van deze grief aan dat het appartement is gekocht voor een bedrag van € 270.000,-- terwijl het thans nog maximaal € 186.000,-- waard is.
[geïntimeerde] betwist de gestelde waardedaling.
6.6.2.
Het hof begrijpt de derde grief aldus dat de waardedaling van het appartement met zich brengt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [appellant] aan art. 4.7. van het convenant wordt gehouden. [appellant] heeft ter onderbouwing van deze grief verwezen naar de (evidente) waardedaling van het appartement.
De economische crisis is naar het oordeel van het hof, ook gelet op het vorenstaande, evenmin een omstandigheid die een beroep op art. 4.7. van het convenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt. Andere omstandigheden zijn hiertoe door [appellant] niet gesteld zodat deze grief niet slaagt.
6.7.1.
De eerste grief van [geïntimeerde] in het incidenteel appel ziet ook op de (onder)waarde van het appartement. Haar grief richt zich tegen rov. 3.6. van het bestreden vonnis. Hierin heeft de rechtbank het hiernavolgende overwogen.
“Voormeld toetsingskader in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat artikel 4.7 van het convenant geen regeling bevat voor de situatie waarbij sprake is van een onderwaarde van het appartement. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd en deze zijn evenmin anderszins gebleken”.
[geïntimeerde] stelt dat [appellant] het niet nodig vond een bepaling op te nemen over een onderwaarde van het appartement. [appellant] zou een onderwaarde voor zijn rekening nemen. Het was de bedoeling van partijen dat [appellant] de lasten van het appartement zou blijven voldoen totdat het appartement verkocht zou worden, ook al zou sprake zijn van een onderwaarde. Partijen hebben derhalve (stilzwijgend) een voorziening getroffen voor een eventuele onderwaarde.
6.7.2.
[appellant] betwist dat partijen hebben gesproken over een eventuele onderwaarde omdat nog geen sprake was van een economische crisis en een onderwaarde in het geheel niet voorzienbaar was. Ook het convenant bevat geen bepaling over een onderwaarde. Het was ook niet de bedoeling van partijen dat [appellant] de lasten van het appartement zou blijven voldoen totdat het appartement zou worden verkocht, ook al zou sprake zijn van een onderwaarde. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van haar stellingen ten slotte onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld.
6.7.3.
Nu geen sprake is van onvoorziene omstandigheden die zijn gelegen in de economische crisis, is niet relevant of sprake is van een onderwaarde van het appartement omdat het beroep op ontbinding van art. 4.7 niet kan slagen. Bespreking van grief I in het incidentele appel blijft daarom achterwege.
6.7.4.
Grief 3 in het principale appel en grief I in het incidentele appel slagen niet.
De financiële situatie van [appellant] (grief 5)
6.8.
Ook het beroep van [appellant] op diens slechte financiële situatie in grief 5 slaagt niet. [appellant] voert deze omstandigheden aan in het licht van zijn beroep op de aanwezigheid van onvoorziene omstandigheden. Nu hiervan geen sprake is behoeft de vijfde grief in het principaal appel in zoverre geen nadere bespreking. Voor zover de man betoogt dat zijn slechte financiële situatie op zichzelf een onvoorziene omstandigheid is die ontbinding rechtvaardigt c.q. die maakt dat het naar maatstaven van redelijkheid en onaanvaardbaar is dat de vrouw zich op de overeenkomst beroept faalt deze grief nu het hier een omstandigheid betreft die in de risico-sfeer van de man ligt.
De overeenkomst van geldlening (grief 7)
6.9.1.
De zevende grief in het principaal appel richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] zijn vordering met betrekking tot de geldlening aan [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd (rov. 3.15).
[appellant] voert aan dat hij [geïntimeerde] krachtens een overeenkomst van geldlening € 8.600,-- heeft verstrekt. [appellant] verwijst hiervoor naar e-mailcorrespondentie tussen partijen (prod. 28 bij memorie van grieven).
6.9.2.
[geïntimeerde] betwist het bestaan van een overeenkomst van geldlening. Zij erkent dat zij € 8.600,-- van [appellant] heeft ontvangen. Hiervan was een bedrag van € 7.000,-- bestemd voor de inrichting van haar nieuwe woning (€ 3.500,-- + € 3.000,-- + € 500,--) en 4 x € 400,-- betrof de opbrengst van de verhuur van de voormalige echtelijke woning.
6.9.3.
Het hof stelt bij zijn beoordeling van grief 7 voorop dat overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] de stelplicht en de bewijslast rust dat [geïntimeerde] een bedrag van € 8.600,-- aan hem verschuldigd is uit hoofde van een overeenkomst van geldlening. Alvorens te kunnen worden toegelaten tot bewijslevering dient [appellant] hiertoe voldoende rechtsfeiten te stellen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dat nagelaten.
Het e-mailbericht van 4 januari 2011 aan [geïntimeerde] waarin [appellant] schrijft “Ik wil je vragen om eens na te denken over hoe je jouw schuld aan mij wil terug betalen (Ik bedoel dus de 8600 euro)” en het antwoord van [geïntimeerde] hierop in haar e-mail van 8 februari 2011 (“Ik wil het appartement in [plaats] , Spanje, aan jou overdragen met vereffening van mijn (hypotheek)schulden aan jou”) zijn hiertoe niet voldoende en vormen, anders dan [appellant] betoogt mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , geen bewijs van de gestelde overeenkomst van geldlening. Immers de grondslag voor de gestelde schuld blijkt niet uit de e-mail van 4 januari en uit de e-mail van 8 februari volgt niet dat de opmerking over de “(hypotheek)schulden” ziet op de gestelde (maar betwiste) overeenkomst van geldlening. [appellant] heeft voorts enkel gesteld dat de bedragen contant aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld. Dat is niet relevant nu [geïntimeerde] de ontvangst van het de gelden niet heeft ontkend, maar de grondslag hiervoor betwist.
Een vordering komt alleen voor toewijzing in aanmerking wanneer de gestelde feiten haar kunnen dragen. De door [appellant] gestelde feiten – de enkele verwijzing naar de twee e-mailberichten die zonder nadere onderbouwing en toelichting die ontbreekt (bijvoorbeeld eerdere correspondentie waaruit blijkt dat het ter beschikking gestelde geld een geldlening en geen schenking betreft) niet het oordeel kunnen rechtvaardigen dat sprake is van de door hem gestelde overeenkomst van geldlening - kunnen niet tot het beoogde rechtsgevolg leiden. Daarvoor heeft [appellant] niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan. Aan zijn bewijsaanbod om de zoon van partijen als getuige te horen, nog daargelaten of dat voldoende specifiek en ter zake dienend is, komt het hof daarom niet toe. De zevende grief faalt.
De proceskosten
6.10.1.
[geïntimeerde] vordert een proceskostenveroordeling van [appellant] in beide instanties omdat sprake was van nodeloos procederen en [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd.
[appellant] betwist dat sprake is van nodeloos procederen zodat de proceskosten tussen partijen, die gewezen echtelieden zijn, dienen te worden gecompenseerd.
6.10.2.
In hetgeen [geïntimeerde] hiertoe heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding vast te stellen dat sprake is van nodeloos procederen aan de zijde van [appellant] en dat moet worden afgeweken van het bepaalde in art. 237 juncto art. 353 Rv. De proceskosten zullen daarom worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De tweede grief in het incidenteel appel faalt.
6.11.
Nu alle grieven in het principale en incidentele appel falen wordt het bestreden vonnis bekrachtigd.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 9 september 2015;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 mei 2017.
griffier rolraadsheer