Het hof is van oordeel dat aan deze strenge vereisten niet is voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Allereerst stelt het hof vast dat bij beantwoording van de vraag of “de wederpartij [ [geïntimeerde] , hof] van degene die herziening van de overeenkomst verlangt [ [appellant] , hof], naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten” van belang is dat partijen ex-echtelieden zijn waardoor hun relatie ook wordt beheerst door de eisen van de postrelationele solidariteit. Deze postrelationele solidariteit houdt mede in dat bij de beoordeling van de vordering van [appellant] ook de belangen van [geïntimeerde] als zijn ex-echtgenote in ogenschouw moeten worden genomen.
Tussen partijen is in geschil op welk moment de economische crisis, ten gevolge waarvan de overwaarde van het appartement is verdampt, waarvan [appellant] stelt dat dit een onvoorziene omstandigheid is, een aanvang heeft genomen. Naar het oordeel van het hof is dit in zoverre niet van belang – en grief 2 faalt daarom – omdat deze economische crisis, waarvan overigens vaststaat dat hiervan sprake is geweest, in de onderhavige zaak niet als zodanig als een onvoorziene omstandigheid kan worden gekwalificeerd .
Het hof stelt daarbij voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat de economie – en in het bijzonder de huizenmarkt – conjunctuurgevoelig is. Periodes van economische groei en daarmee stijgende huizenprijzen worden met enige regelmaat afgewisseld met periodes van recessie waarin de huizenprijzen dalen en ook de verkoop van huizen stagneert. Deze elkaar afwisselende perioden van hoogconjunctuur en laagconjunctuur zijn inherent aan de (Europese) markteconomie. Kern van de markteconomie en daarmee ook van de onroerend-goedmarkt is immers dat deze niet statisch, maar dynamisch is. Bovendien hebben partijen de mogelijkheid van de onbekende verkoopduur in het convenant verdisconteerd. Het hof verwijst hiervoor naar art. 4.7. van het convenant. Partijen hebben immers een regeling getroffen voor de periode tot het moment van verkoop van het appartement, waarbij bovendien is voorzien in een oplossing voor het geval deze getroffen regeling (het voldoen van de kosten van het appartement uit de huuropbrengsten) niet toereikend is. Partijen hebben er dus rekening mee gehouden dat het appartement niet op korte termijn zou worden verkocht en zij hebben daarbij welbewust het risico van niet tijdige verkoop in hun onderlinge verhouding bij [appellant] gelegd.
Dit betekent dat een economische crisis (en daarmee de omstandigheid dat voor partijen onbekend is binnen welke termijn het appartement zou worden verkocht) – evenals een hoogconjunctuur – niet kan worden gekwalificeerd als een onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW.
Gelet op bovenstaande omstandigheden is de economische crisis waar [appellant] naar verwijst ter onderbouwing van zijn vordering tot ontbinding van art. 4.7. geen onvoorzienbare omstandigheid zoals bedoeld in art. 6:258 BW. De grieven 1, 2, 4 en 6 falen dus en het beroep op ontbinding van art. 4.7 van het echtscheidingsconvenant wordt verworpen.