ECLI:NL:GHSHE:2017:2250

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
23 mei 2017
Zaaknummer
200.204.211_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot openlegging van boeken in faillissementszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten [appellanten c.s.] een incident ingediend op basis van artikel 162 Rv, waarin zij de curator verzoeken om openlegging van boeken en bescheiden van Tegelzettersbedrijf [tegelzettersbedrijf] B.V., dat in faillissement verkeert. De vordering is gericht op het verkrijgen van inzicht in de financiële transacties tussen de failliete onderneming en de appellanten, met als doel te bewijzen welke bedragen aan de failliet zijn geleend. De curator heeft verweer gevoerd en betoogd dat de appellanten niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, omdat zij geen verzoek tot openlegging hebben gedaan aan de curator. Het hof heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat de appellanten wel degelijk recht hebben op inzage in de gevraagde stukken, maar heeft uiteindelijk de vordering in het incident afgewezen. Het hof oordeelt dat de vordering niet voldoende onderbouwd is en dat er geen direct belang is aangetoond voor de openlegging van de boeken. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord in de hoofdzaak, waarbij de kosten van het incident voor rekening van de appellanten komen. Het arrest is gewezen op 23 mei 2017 en openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.204.211/01
arrest van 23 mei 2017
gewezen in het incident ex artikel 162 Rv in de zaak van

1.[appellant] en

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
hierna te noemen: [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. L.J.M.G. Kunzeler te Venlo,
tegen
Mr. Wilhelmus Martinus Jozef Saes,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Tegelzettersbedrijf [tegelzettersbedrijf] B.V., wonende te [woonplaats] (België), kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. E.P.B. Moors,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 november 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 29 mei 2013, 31 juli 2013, 17 februari 2016 en 17 augustus 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen enerzijds appellanten (hierna: [appellanten c.s.] ) en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te [woonplaats] als gedaagden en anderzijds geïntimeerde (hierna: de curator) als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2278404/CV EXPL 13-8127)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen de curator (aanvankelijk) verleende verstek;
  • de memorie van grieven met productie, tevens houdende verzoek tot openlegging van boeken;
  • de zuivering van het verstek;
  • de memorie van antwoord in het incident.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
[appellanten c.s.] vorderen in het incident de curator op de voet van artikel 162 Rv de openlegging van boeken te bevelen: alle onderliggende en chronologische aaneensluitende administratieve gegevens en bescheiden die betrekking hebben op alle rechtstreekse betalingen van [appellanten c.s.] (of van [beheer] Beheer B.V. namens [appellanten c.s.] ) aan Tegelzettersbedrijf [tegelzettersbedrijf] B.V. (de failliet) dan wel op de betaling van de schulden van de failliet door [appellanten c.s.] en/of de administratieve vastlegging daarvan, zoals alle elkaar opvolgende bankafschriften, grootboekkaarten- en rekeningen, het memoriaal, facturen, correspondentie met crediteuren, kolommenbalansen, jaarstukken in de periode van 2006 tot de datum van het faillissement. Uit deze bescheiden zal blijken, zo voeren [appellanten c.s.] aan, welke door [appellanten c.s.] aan de failliet gefourneerde bedragen rechtstreeks of middellijk aan de failliet zijn geleend.
3.2.
De curator voert verweer tegen toewijzing van de vordering in het incident.
De curator stelt zich primair op het standpunt dat [appellanten c.s.] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering in het incident omdat zij nimmer aan de curator hebben gevraagd om de desbetreffende stukken aan hen over te leggen of om deze op het kantoor van de curator te komen inzien.
Subsidiair stelt de curator zich op het standpunt dat de vordering in het incident moet worden afgewezen omdat, kort gezegd, hetgeen [appellanten c.s.] willen bewijzen niet de kern raakt van het geschil tussen partijen in de hoofdzaak, toewijzing van de vordering in het incident niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil en [appellanten c.s.] geen belang hebben toewijzing van de incidentele vordering. Ook kost het de curator relatief veel tijd, moeite en kosten om de desbetreffende stukken op te zoeken, zo voert hij ten verwere aan.
Het hof overweegt als volgt.
3.3.
Op grond van artikel 162 lid 1 Rv kan de rechter in de loop van een geding, op verzoek of ambtshalve, aan partijen of aan een van hen de openlegging bevelen van de boeken, bescheiden en geschriften die zij ingevolge de wet moeten houden, maken of bewaren. Artikel 162 Rv ziet op een bepaalde wijze van bewijsvoering door middel van door ondernemingen en privaatrechtelijke rechtspersonen te houden en te bewaren (niet-openbaar gemaakte) boeken, bescheiden en geschriften. De rechter is vrij in het al dan niet geven van een bevel tot openlegging.
3.4.
Het standpunt van de curator dat [appellanten c.s.] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering in het incident, verwerpt het hof. Artikel 162 Rv stelt niet als voorwaarde voor het kunnen instellen van de vordering dat de wederpartij eerst om openlegging van de stukken moet zijn gevraagd. Bovendien blijkt uit het door de curator gevoerde verweer niet dat deze aan een dergelijke verzoek zou hebben voldaan.
3.5.
Het debat in de hoofdzaak is nog niet afgerond. In ieder geval zal de curator nog in de gelegenheid worden gesteld een memorie van antwoord te nemen. Mede gelet daarop kan het hof thans nog geen goede inschatting maken van de in de hoofdzaak te beslissen geschilpunten, of en in hoeverre daarvoor bewijslevering nodig zal zijn en welke partij daarmee belast zal dienen te worden. Het hof acht het daarom niet opportuun thans op de voet van artikel 162 Rv de openlegging van stukken te bevelen.
3.6.
In punt 56 van de memorie van grieven, tevens houdende verzoek tot openlegging van boeken, vermelden [appellanten c.s.] nog dat zij ook op grond van de artikelen 843b Rv en 3:15j, aanhef en onder d, BW gerechtigd zijn de openlegging van boeken te vorderen.
Eerstgenoemd artikel beoogt echter een partij die een bewijsmiddel heeft verloren inzage te verlenen in bescheiden die tot bewijs kunnen dienen van enig feit, waarop het verloren bewijsmiddel betrekking had. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, althans dat is niet gesteld dan wel onvoldoende toegelicht. Voor zover sprake is van een schrijffout en [appellanten c.s.] artikel 843a Rv hebben bedoeld, is eveneens onvoldoende toegelicht waarom zij op grond van dit artikel rechtmatig belang hebben op inzage van de door hen genoemde bescheiden.
Op grond van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW kunnen schuldeisers in het geval van faillissement openlegging vorderen van de tot de boekhouding van de failliet behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, voor zover zij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang hebben. [appellanten c.s.] hebben niet méér aangevoerd dan dat zij ook op grond van dit artikel gerechtigd zijn openlegging van boeken te vorderen. Daarmee hebben [appellanten c.s.] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd aangevoerd dat zij een rechtstreeks en voldoende belang hebben bij toewijzing van de vordering op deze grond.
3.7.
Gezien het hiervoor overwogene zal de vordering in het incident worden afgewezen. Dat laat onverlet dat het hof op grond van artikel 162 Rv later in de procedure al dan niet ambtshalve de openlegging van stukken kan bevelen indien en voor zover daarvoor dan aanleiding blijkt te bestaan.
3.8.
Nu de vordering in het incident wordt afgewezen, zal het hof [appellanten c.s.] in de kosten van het incident veroordelen.
In de hoofdzaak
3.9
De zaak wordt naar de rol verwezen voor het nemen van de memorie van antwoord.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van de curator tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 894,-;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 4 juli 2017 voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, J.R. Sijmonsma en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 mei 2017.
griffier rolraadsheer