ECLI:NL:GHSHE:2017:2225

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
20-001928-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontucht met minderjarige en vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van meerdere ten laste gelegde feiten, maar de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. De zaak betreft ontucht met een 14-jarige jongen, waarbij de verdachte is beschuldigd van het plegen van seksuele handelingen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte niet kan worden vrijgesproken van de feiten 2 en 3, die betrekking hebben op ontuchtige handelingen met de minderjarige. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 148 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 200 uren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot het betalen van materiële en immateriële schadevergoeding aan het slachtoffer. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 20-001928-15
Uitspraak: 23 mei 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-
West-Brabant van 5 juni 2015 in de strafzaak met het parketnummer 02-700166-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte vrijgesproken van de onder 1, 2 en 3 ten
laste gelegde feiten. Tevens is de benadeelde partij [slachtoffer] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde onder 1, 2 en 3 bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De vordering van de benadeelde partij acht de advocaat-generaal voor een beperkt deel toewijsbaar.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft :
  • primair integrale vrijspraak bepleit en bijgevolg niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding;
  • subsidiair bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van de hem onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten;
  • voor het geval het hof feit 2 bewezen acht:
o een strafmaatverweer gevoerd;
o de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] grotendeels betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
1.
dat hij op of omstreeks 7 mei 2013 te Middelburg door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht/geduwd en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte fysiek en/of geestelijk overwicht had op die [slachtoffer] en/of die [slachtoffer] heeft geslagen/gestompt en/of (aldus) voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
2.
dat hij op of omstreeks 7 mei 2013 te Middelburg met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum slachtoffer] 1999), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht/geduwd;
3.
dat hij op of omstreeks 7 mei 2013 te Middelburg met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum slachtoffer] 1999), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het door die [slachtoffer] laten masturberen/betasten van zijn, verdachtes, penis en/of het betasten van de penis van die [slachtoffer] en/of het zoenen in de nek van die [slachtoffer] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Beoordeling
Bewijsverweer
De raadsvrouwe van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit van hetgeen onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd. Daartoe is, in de kern, aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer] - kort gezegd inhoudende dat hij door de verdachte is gedwongen om de verdachte met de hand en oraal te bevredigen, waarbij de verdachte in de mond van [slachtoffer] is klaargekomen - geen geloof verdient, omdat sprake is van atypische omstandigheden voor het plegen van seksueel misbruik, er veel ruis heeft kunnen optreden in de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen en de verklaringen van [slachtoffer] ook om andere redenen onbetrouwbaar en op onderdelen zelfs aantoonbaar leugenachtig zijn. Volgens de verdediging wordt daarentegen de lezing van de verdachte - kort gezegd inhoudende dat [slachtoffer] onverhoeds verdachtes sportbroek en boxershort naar voren en naar beneden heeft getrokken en vervolgens direct de penis van de verdachte in zijn mond heeft genomen en gedurende vijf, althans enkele seconden in zijn mond heeft gehouden en dat hij, verdachte, op dat moment geen erectie en geen zaadlozing heeft gehad - door objectieve feiten wordt versterkt: bij het onderzoek van het NFI naar biologische sporen zijn geen spermacellen van de verdachte aangetroffen in de mond van [slachtoffer] . De aanwezigheid van het DNA van de verdachte op de rechterwang/mondhoek en op de lippen van [slachtoffer] kan volgens de verdediging op verschillende wijzen worden verklaard:
  • [slachtoffer] heeft zijn mond afgeveegd aan de handdoek, die de verdachte eerder op de dag had gebruikt om zich af te vegen nadat hij had gemasturbeerd;
  • na het masturberen heeft de verdachte zich niet gedoucht, zodat het mogelijk is dat er nog oude spermaresten op zijn penis aanwezig waren toen [slachtoffer] die in zijn mond nam;
  • er kan sprake zijn geweest van voorvocht, waarin spermacellen aanwezig kunnen zijn.
Subsidiair heeft de raadsvrouwe betoogd dat de verdachte in ieder geval vrijgesproken dient te worden van het onder 1 en 3 ten laste gelegde. Volgens de raadsvrouwe kan verkrachting (feit 1) niet wettig en overtuigend bewezen worden aangezien de druk waarover [slachtoffer] spreekt op geen enkele wijze in het dossier wordt ondersteund. Er is bij [slachtoffer] geen letsel aangetroffen, hoewel [slachtoffer] , naar zijn zeggen, enkele keren hard op zijn arm zou zijn gestompt door de verdachte.
Ook voor het ten laste gelegde onder 3 ontbreekt volgens de raadsvrouwe het wettig en overtuigend bewijs, nu [slachtoffer] alleen staat in zijn verklaring dat de verdachte zijn, [slachtoffer] ’s, penis heeft betast en hem, [slachtoffer] , in zijn nek heeft gezoend. De verdachte ontkent deze handelingen en de verklaring van [slachtoffer] vindt geen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Op de penis en in de nek van [slachtoffer] is immers geen DNA van de verdachte aangetroffen.
Het oordeel van het hof met betrekking tot feit 1
Anders dan de advocaat-generaal heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan. Het hof is van oordeel dat de dwang die de verdachte volgens (de verklaringen van) [slachtoffer] jegens hem zou hebben uitgeoefend, geen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het fysieke geweld dat volgens [slachtoffer] door de verdachte jegens hem zou zijn toegepast (hij zou door de verdachte enkele malen met gebalde vuist op zijn arm zijn gestompt toen hij - aanvankelijk - weigerde de verdachte te bevredigen), welk geweldsuitoefening door de verdachte wordt ontkend, vindt geen bevestiging in het dossier. Zo heeft de forensisch arts bij gelegenheid van de DNA-bemonstering van [slachtoffer] , die nog op de avond van het incident plaatsvond, geen letsel of bloeduitstortingen bij [slachtoffer] waargenomen.
Het hof is ook niet gebleken dat sprake was van een dusdanig geestelijk en/of fysiek overwicht van de verdachte dat [slachtoffer] seksuele handelingen van de verdachte heeft toegelaten die hij, zou er van geestelijk of lichamelijk overwicht geen sprake zijn geweest, niet zou hebben toegelaten.
Bijgevolg kan naar het oordeel van het hof niet worden bewezen dat de verdachte door geweld of bedreiging met geweld of andere feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van de in de tenlastelegging onder 1 bedoelde seksuele handelingen, zodat de verdachte van feit 1 moet worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof met betrekking tot de feiten onder 2 en 3
Met de advocaat-generaal, en anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat geen geloof kan worden gehecht aan de verklaring van de verdachte.
De door de verdachte gepresenteerde gang van zaken houdt in dat [slachtoffer] met (ten minste één van) zijn handen de (beide) elastische banden van de sportbroek en het boxershort van de verdachte naar voren heeft getrokken, dat [slachtoffer] vervolgens met één van zijn handen die broeksbanden heeft vastgehouden en op hetzelfde moment met zijn andere hand de penis van de verdachte uit diens broek heeft gepakt, dat [slachtoffer] vervolgens de penis van de verdachte in zijn mond heeft genomen en de penis van de verdachte gedurende vijf, althans een aantal, seconden in zijn mond heeft gehouden, en dat de verdachte vervolgens daarop reageerde door [slachtoffer] weg te duwen en op te staan.
Het hof acht het verre van aannemelijk dat de gedragingen van [slachtoffer] , zoals door de verdachte omschreven, een zo onverhoeds karakter gehad hebben dat die gedragingen [slachtoffer] in staat hebben gesteld de penis van de verdachte gedurende ten minste een aantal seconden in zijn mond te houden, voordat de verdachte [slachtoffer] heeft weggeduwd en is opgestaan. Indien de verdachte op een dergelijke manier door [slachtoffer] zou zijn benaderd, ligt het veeleer voor de hand dat de verdachte, op het moment dat [slachtoffer] met zijn hand(en) aan verdachtes broeksbanden zat, daarop adequaat had gereageerd door [slachtoffer] direct verbaal of fysiek van verdergaand grensoverschrijdend gedrag te weerhouden. In de lezing van de verdachte is die reactie echter pas na enige tijd gekomen.
Het hof heeft bij de beoordeling van het voorgaande ook de resultaten van het onderzoek van de telefoon van verdachte betrokken. Daaruit blijkt dat de sfeer die middag al enige tijd seksueel getint was, hetgeen bijdraagt aan de onaannemelijkheid van de gesuggereerde onverhoedsheid van de volgens de verdachte door [slachtoffer] bij hem verrichte gedragingen.
Gelet op de onaannemelijkheid van de door de verdachte geschetste gang van zaken acht het hof de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig.
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de ‘handdoek’, die hij eerder op 7 mei 2013, nog vóórdat [slachtoffer] bij hem was gearriveerd, zou hebben gebruikt om zich af te vegen nadat hij had gemasturbeerd. Tegenover de politie verklaarde de verdachte aanvankelijk (op 8 mei 2013, blz. 143 van het politiedossier) dat hij daarbij toen een theedoek, volgens hem met ruitjes of streepjes, had gebruikt die hij daarna
in de wasemmer op de badkamerhad gedaan. Eerst nadat de verdachte kennis heeft genomen, althans had kunnen nemen, van de resultaten van het DNA-onderzoek en de verklaringen van [slachtoffer] over het gebruik van een wit-rode handdoek in de keuken, heeft de verdachte verklaard:
- dat hij de handdoek die hij had gebruikt bij het masturberen,
in de keuken had gelegdvoor de deur naar de badkamer en dat er handdoek
enlagen op de grond
in de keuken (blz. 2 proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank op
22 mei 2015),
- dat hij geen wasemmer heeft en dat in de keuken één handdoek op de vloer lag, te weten de handdoek die hij eerder die dag had gebruikt bij het masturberen (verklaring verdachte ter terechtzitting van het hof op 9 mei 2017).
Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de verdachte zijn oorspronkelijke verklaring heeft gewijzigd zodat deze aansloot bij de door [slachtoffer] afgelegde verklaring dat hij, na het oraal bevredigen van de verdachte, naar de keuken is gerend en daar het sperma van de verdachte heeft uitgespuugd in een wit-rode handdoek. Overigens heeft [slachtoffer] verklaard dat deze handdoek op een haakje bij de (keuken-)deur hing (blz. 175 van het politiedossier).
In dit verband acht het hof voorts van belang dat, hoewel de verdachte al in zijn tweede verhoor op 8 mei 2013 tegenover de politie heeft verklaard dat hij op 7 mei 2013, nog voordat [slachtoffer] bij hem werd gebracht, zichzelf had bevredigd, hij er in dat verhoor geen melding van heeft gemaakt dat [slachtoffer] zijn, verdachtes, penis in zijn mond had genomen. Dat de verdachte dat niet aanstonds heeft verteld (maar pas op 10 oktober 2013) omdat hij bang was niet geloofd te worden, zoals hij ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, komt het hof onwaarschijnlijk voor, te meer nu de verdachte bij zijn verhoor op
8 mei 2013 geweten moet hebben dat de mogelijkheid bestond dat door de beweerdelijke onverhoedse gedragingen van [slachtoffer] een overdracht van sporen op [slachtoffer] kon hebben plaatsgevonden en dat die sporen aangetroffen zouden kunnen worden.
Tegenover de wisselende verklaringen van de verdachte staat dat [slachtoffer] van meet af aan consistent heeft verklaard dat hij, nadat hij de verdachte oraal had bevredigd, naar de keuken is gerend en dat hij daar het sperma van de verdachte heeft uitgespuugd in een wit-rode handdoek die in de keuken aan een haakje hing.
In zijn rapport d.d. 2 juni 2014 beschrijft de deskundige dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog, dat de studioverhoren van [slachtoffer] – op enkele onvolkomenheden na – redelijk zijn uitgevoerd. Volgens de deskundige betreft het een spontane onthulling van een jongen die direct na afloop van het seksueel misbruik daarover een niet door derden gecontamineerde onthulling doet. Verder is, aldus de deskundige, de verklaring van [slachtoffer] logisch, bevat deze voldoende zogenoemde ‘ongestructureerde productie’ (met andere woorden zijn verklaring maakt geen ‘ingeblikte’ indruk, als ware deze van buiten geleerd) en er worden ook enkele ‘intieme’ details genoemd (bij een verder weinig gecompliceerde, eenmalige seksueel misbruiksituatie).
Volgens de deskundige komen uit zijn onderzoek bij [slachtoffer] en/of andere direct betrokkenen geen motieven naar voren om bewust een onjuiste c.q. valse verklaring af te (laten) leggen tegen de verdachte.
Het hof neemt voormelde bevindingen van de deskundige Bullens over en maakt deze tot zijne. Weliswaar heeft de deskundige nog geconstateerd dat geen antwoord kan worden geformuleerd op de vraag of [slachtoffer] , die eerder seksueel misbruik heeft meegemaakt, die ervaring(en) op de verdachte heeft geprojecteerd en/of eerder meegemaakte misbruik-situaties met de onderhavige door elkaar zijn gaan lopen, maar het hof gaat hieraan voorbij nu de verdachte uiteindelijk ook zelf heeft verklaard dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de verklaringen van de verdachte over de wijze waarop de seksuele handelingen tot stand zijn gekomen niet geloofwaardig zijn, maar de verklaringen van [slachtoffer] daarover wel. Dit betekent dat de verklaringen van [slachtoffer] tot het bewijs van het ten laste gelegde gebruikt kunnen worden en dat het verweer van de verdediging in zoverre wordt verworpen.
Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring van de onder 3 ten laste gelegde gedragingen, voor zover deze inhouden dat de verdachte de penis van [slachtoffer] heeft betast en hem, [slachtoffer] , in de nek heeft gezoend. De verklaring van [slachtoffer] vindt op deze punten geen steun in andere bewijsmiddelen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
2.
dat hij op 7 mei 2013 te Middelburg met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum slachtoffer] 1999), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt een ontuchtige handeling heeft gepleegd, die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht;
3.
dat hij op 7 mei 2013 te Middelburg met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum slachtoffer] 1999), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt een ontuchtige handeling heeft gepleegd, bestaande uit het door die [slachtoffer] laten betasten van zijn, verdachtes, penis.
Het hof acht niet bewezen hetgeen meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat de verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het onder 2 en 3 bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 en 3 bewezen verklaarde levert op:

De eendaadse samenloop van:

met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam

en

met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
De deskundigen dr. A.J.W.M. Trompenaars, psychiater, en drs. F.M. Vuister, klinisch psycholoog, hebben een onderzoek ingesteld naar de persoonlijkheid en de geestvermogens van de verdachte. In hun rapporten van 10 juni 2014 respectievelijk 28 mei 2014 concluderen beide deskundigen, samengevat, dat de verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde niet lijdende was aan een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
Op basis van de bevindingen van genoemde deskundigen stelt het hof vast dat de persoonlijkheid en de geestvermogens van de verdachte geen aanwijzingen opleveren op grond waarvan het bewezen verklaarde niet of slechts in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte voor de feiten onder 1, 2 en 3 zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft bepleit dat het gerechtshof, in geval het komt tot een bewezen verklaring van het feit 2, zal volstaan met oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het onder 2 en 3 bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van [slachtoffer] , een destijds 14-jarige jongen. Zowel [slachtoffer] als zijn moeder zagen de verdachte voordien als een lid van hun familie. De verdachte heeft echter het in hem gestelde vertrouwen beschaamd door toe te geven aan zijn eigen lustgevoelens. Door zijn handelen heeft de verdachte niet alleen inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] , maar ook op diens lichamelijke en seksuele integriteit. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij geen rekening heeft gehouden met de belangen van [slachtoffer] die, naar de verdachte bekend was, in het verleden al eerder seksueel was misbruikt en (mede) daardoor kampte met gedrags- en psychologische problemen. Aangezien het algemeen bekend is dat traumatische ervaringen als seksueel misbruik vaak ernstige psychische gevolgen hebben voor de slachtoffers, acht het hof het zeer wel voorstelbaar dat de gebeurtenissen van 7 mei 2013 de klachten van [slachtoffer] hebben verergerd.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof heeft daarbij ook gelet op de proceshouding van de verdachte, waaruit volgt dat hij geen verantwoordelijkheid wenst te nemen voor zijn gedragingen.
Het hof komt evenwel niet toe aan oplegging van een gevangenisstraf voor een duur als door de advocaat-generaal gevorderd, reeds omdat het hof de verdachte vrijspreekt van het onder 1 ten laste gelegde feit (verkrachting) dat in de wet met de zwaarste straf bedreigd wordt.
Bovendien houdt het hof bij de strafoplegging in het voordeel van de verdachte rekening met het gegeven dat hij, zoals blijkt uit het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2017, nog niet eerder ter zake van zedendelicten met politie
en justitie in aanraking is gekomen.
Ten slotte houdt het hof bij de straftoemeting rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, en met het feit dat sedert het begaan van het bewezen verklaarde inmiddels meer dan vier jaren zijn verstreken.
Alles afwegende komt het hof tot oplegging van de hierna te vermelden gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt het hof enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Naast de gevangenisstraf zal het hof aan de verdachte een taakstraf opleggen voor het hierna te vermelden aantal uren.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Het slachtoffer [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot vergoeding van materiële en immateriële schade en de wettelijke rente daarover. Volgens opgave van de advocaat van de benadeelde partij bij brief van 26 februari 2015 bedraagt de materiële schade € 2.081,85 [het hof leest, mede gelet op de specificatie in het voegingsformulier: € 2.081,48] en wordt ter zake van immateriële schade een bedrag van € 5.938,90 gevorderd. Subsidiair is namens de benadeelde partij verzocht de immateriële schade bij wijze van voorschot toe te wijzen tot een bedrag van € 3.500,00.
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schade betreft:
- kosten traumatherapie: € 1.495,00
- reiskosten in verband met het volgen van de therapie: € 241,92
- kosten toltunnel, begroot op: € 200,00
- kledingkosten € 54,40
- reiskosten in verband met het studioverhoor
€ 90,16
Totaal € 2.081,48
De rechtbank heeft de benadeelde partij [slachtoffer] bij vonnis waarvan beroep in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.586,58, bestaande uit een bedrag van € 586,58 ter zake van materiële schade (kleding en reiskosten) en een bedrag van € 1.000,00 ter zake van immateriële schade.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft primair betoogd dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij en verwijzing naar de burgerlijke rechter. Subsidiair heeft de raadsvrouwe van de verdachte de vordering op onderdelen betwist. Voor het geval het hof komt tot een bewezenverklaring heeft de verdachte zich bereid verklaard ter zake van materiële schade een bedrag van € 144,56 aan de benadeelde partij te voldoen en ter zake van immateriële schade een bedrag van € 500,00.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hierboven bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Het hof acht de gevorderde materiële schade toewijsbaar tot een bedrag van € 144,56. Dit bedrag betreft de kosten van de kleding van [slachtoffer] ten bedrage van € 54,40 en de door hem gemaakte reiskosten ten behoeve van het studioverhoor op 29 mei 2013 ten bedrage van € 90,16.
Het hof zal de gevorderde therapiekosten ten bedrage van € 1.495,00 afwijzen, omdat uit het bij de namens de benadeelde partij verstrekte toelichting d.d. 26 februari 2015 gevoegde
e-mailbericht van die datum (bijlage 5) blijkt dat die kosten geheel door derden zijn betaald, zodat de benadeelde partij in zoverre geen schade heeft geleden.
Het hof zal de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren voor zover deze betrekking heeft op de gemaakte reis- en tolkosten ten behoeve van het volgen van de therapie bij [naam instelling] . Naar het oordeel van het hof is dit - door de verdediging betwiste - onderdeel van de vordering niet zonder meer toewijsbaar, aangezien het causaal verband tussen de gevolgde therapie en het bewezen verklaarde thans onvoldoende is komen vast te staan. Daarvoor is nader onderzoek nodig, hetgeen een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. De benadeelde partij kan dit onderdeel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gezien de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van ten minste € 1.000,00. Voor het overige levert de behandeling van het gevorderde een onevenredige belasting van het strafproces op, zodat de benadeelde partij ook in zoverre in zijn vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, met bepaling dat hij zijn vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Resumerend stelt het hof vast dat de vordering van de benadeelde partij thans toewijsbaar is tot een bedrag van € 1.144,56. Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 90,16 toewijzen vanaf 29 mei 2013, zijnde de dag waarop deze kosten zijn gemaakt, en voor het overige vanaf 7 mei 2013.
Het hof zal de verdachte, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, als hierna te vermelden verwijzen in de kosten van het geding.
Voor zover de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen ziet het hof tevens aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 55, 63, 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 2 en 3 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
148 (honderdachtenveertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte voorts tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde toe tot een bedrag van
€ 1.144,56 (duizend honderdvierenveertig euro en zesenvijftig cent),bestaande uit een bedrag van
€ 144,56 (honderdvierenveertig euro en zesenvijftig cent)ter zake van
materiële schadeen een bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro)ter zake van
immateriële schade;
veroordeelt de verdachte om voormeld bedrag van
€ 1.144,56 (duizend honderdvieren-veertig euro en zesenvijftig cent)tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [slachtoffer] ;
bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente
- over een bedrag van € 54,40 met ingang van 7 mei 2013
en
- over een bedrag van € 90,16 met ingang van 29 mei 2013,
telkens tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding van €1.000,00 vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.495,00 (duizend vierhonderdvijfennegentig euro)aan materiële schade af.
verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de verplichting op om ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 1.144,56 (duizend honderdvierenveertig euro en zesenvijftig cent,bestaande uit een bedrag van
€ 144,56 (honderdvierenveertig euro en zesenvijftig cent)ter zake van
materiële schadeen een bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro)ter zake van
immateriële schade,bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
21 (eenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente
- over een bedrag van € 54,40 met ingang van 7 mei 2013
en
- over een bedrag van € 90,16 met ingang van 29 mei 2013,
telkens tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. P.M. Frielink, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. P.H.P.H.M.C. van Kempen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 23 mei 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. S. Riemens en mr. P.H.P.H.M.C. van Kempen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.