In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [appellant], h.o.d.n. [meubelreparaties], en [geïntimeerde], waarbij de appellant een winkelruimte heeft gehuurd van [geïntimeerde] van 1 december 2013 tot en met 30 november 2014. De appellant heeft in totaal € 30.000 geïnvesteerd in de inrichting van het gehuurde pand, maar heeft door arbeidsongeschiktheid nooit een bedrijf kunnen uitoefenen. De huurovereenkomst was gebaseerd op de ROZ Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Winkelruimte. Na beëindiging van de huurovereenkomst heeft [geïntimeerde] de ontruiming van het pand aangezegd, waarna de echtgenote van de appellant de sleutel heeft ingeleverd. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de kantonrechter de huurovereenkomst per 1 december 2014 beëindigde en de appellant veroordeelde tot ontruiming en betaling van achterstallige huur. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen.
In hoger beroep heeft de appellant drie grieven aangevoerd, gericht tegen de gebruiksvergoeding die hem na beëindiging van de huurovereenkomst zou zijn verschuldigd. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep niet gericht was tegen de beslissing om de huurovereenkomst te beëindigen of de ontruiming. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant het gehuurde onrechtmatig onder zich heeft gehouden door de sleutel niet terug te geven, wat inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de verhuurder. De appellant heeft geen rechtvaardiging kunnen aanvoeren voor het achterhouden van de sleutel en zijn beroep op een retentierecht is afgewezen. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellant in de proceskosten van het hoger beroep is veroordeeld.