3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Op 28 april 2012 hebben partijen een arbeidsovereenkomst met een uitgestelde prestatieplicht, een zogenaamde M.U.P.-overeenkomst, voor de duur van 6 maanden gesloten. Deze arbeidsovereenkomst is op 27 oktober 2012 verlengd met een jaar en is op 26 oktober 2013 van rechtswege geëindigd. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Taxivervoer van toepassing.
Op grond van deze overeenkomsten is [appellante] voor [geïntimeerde] werkzaam geweest in de functie van taxichauffeuse tegen een bruto uurloon van € 11,53. Dit uurloon is verhoogd met 10,63%, zijnde het recht op vakantiedagen, zo is bepaald in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst. De gewerkte uren heeft [geïntimeerde] aan [appellante] uitbetaald.
Bij aangetekende brief van 12 december 2013 heeft de advocaat van [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd om, uitgaande van een 40-urige werkweek, aan [appellante] het restant salaris uit te betalen. [geïntimeerde] heeft hieraan niet voldaan.
3.2.1.In eerste aanleg heeft [appellante] primair gevorderd:
het achterstallig salaris over de periode 28 april 2012 tot en met 26 oktober 2013 ten bedrage van € 26.149,95 bruto,
de verschuldigde vakantiebijslag ad 8% vanaf 28 april 2012 tot en met 26 oktober 2013,
de wettelijke verhoging wegens vertraging ex artikel 7:625 BW over het achterstallig salaris en de verschuldigde vakantiebijslag, vanaf de dagen waarop betaling had moeten plaatsvinden en
e wettelijke rente over de voornoemde bedragen vanaf de dag van opeisbaarheid, althans vanaf 12 december 2013, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening,
en subsidiair:
het achterstallig salaris over de periode 28 april 2012 tot en met 26 oktober 2013 ten bedrage van € 8.294,35 bruto,
de verschuldigde vakantiebijslag ad 8% vanaf 28 april 2012 tot en met 26 oktober 2013,
de wettelijke verhoging wegens vertraging ex artikel 7:625 BW over het achterstallig salaris en de verschuldigde vakantiebijslag, vanaf de dagen waarop betaling had moeten plaatsvinden en
e wettelijke rente over de voornoemde bedragen vanaf de dag van opeisbaarheid, althans vanaf 12 december 2013, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
3.2.2.De kantonrechter heeft de primaire vordering afgewezen nu uit de door [appellante] aangegeven feiten en omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een 40-urige werkweek. De subsidiaire vordering van [appellante] is afgewezen omdat er, gelet op de strekking van artikel 7:628a BW, geen althans onvoldoende onzekerheid was ten aanzien van de invulling van de werktijd met als gevolg dat compensatie niet noodzakelijk was. De kantonrechter wijst erop dat de verrichte werkzaamheden zijn uitgevoerd in een terugkerend patroon en [appellante] zelf haar arbeidsinzet heeft beperkt door haar verhinderingen aan de werkgever door te geven.