ECLI:NL:GHSHE:2017:215

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
200.168.822_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op dwaling bij zorgovereenkomst en gevolgen voor betaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een zorgovereenkomst tussen [appellante], handelend onder de naam [vestigingsnaam] Zorg, en [geïntimeerde]. De zaak betreft een beroep op dwaling door [geïntimeerde], die stelt dat zij bij het sluiten van de zorgovereenkomst niet goed geïnformeerd was over de financiële risico's die verbonden waren aan de zorgverlening. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] onvoldoende inzicht had in de gevolgen van de zorgovereenkomst, vooral omdat zij een verstandelijke beperking heeft. Het hof concludeert dat de overeenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en vernietigt deze. Hierdoor is [appellante] onverschuldigd gepresteerd, maar het hof oordeelt dat het niet redelijk is om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de waarde van de zorg, gezien de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand kwam. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.168.822/01
arrest van 24 januari 2017
in de zaak van
[appellante] , handelend onder de naam [vestigingsnaam] Zorg,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R. Gerretsen te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P. van de Kerkhof te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 maart 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 december 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/276129 HA ZA 14-57)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep ;
  • het exploot van anticipatie van [geïntimeerde] van 17 april 2015;
  • de memorie van grieven met twee producties;
  • de memorie van antwoord met twee producties;
  • het door [appellante] op 17 november 2016 ingestuurde H12-formulier, met daarbij één productie;
  • het door [appellante] op 2 december 2016 ingestuurde H12-formulier, met daarbij een aantal schriftelijke bescheiden;
  • het door [appellante] op 5 december 2016 ingestuurde H12-formulier, met daarbij één productie;
  • het pleidooi, gehouden op 5 december 2016, waarbij het hof, gehoord partijen, heeft besloten om bij de beoordeling geen acht te slaan op de door [appellante] op 5 december 2016 toegezonden productie en waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) [geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1991, in verband met een verstandelijke beperking een indicatie gegeven voor een ‘zorgzwaartepakket VG01’, 7 etmalen per week, te verstrekken in natura (‘zorg in natura’, afgekort ZIN). De geïndiceerde zorg is aanvankelijk verstrekt door Amarant.
[appellante] verleent onder de naam ‘ [vestigingsnaam] Zorg’ zorg en begeleiding tegen vergoeding uit een Persoonsgebonden Budget (PGB). Zij begeleidde op die basis de broer van [geïntimeerde] , die eveneens een verstandelijke beperking heeft. In het kader van deze zorg en begeleiding is [appellante] in contact gekomen met [geïntimeerde] die toen nog, net als haar broer, thuis bij haar ouders woonde.
Op enig moment hebben [appellante] en [geïntimeerde] besproken dat [appellante] in plaats van Amarant de zorg en begeleiding voor [geïntimeerde] zou kunnen gaan verstrekken. Hiertoe hebben zij op 20 september 2012 een gestandaardiseerde ‘zorgovereenkomst’ van de Sociale Verzekeringsbank ondertekend (productie 1 dagvaarding in eerste aanleg), waarbij [geïntimeerde] (in de overeenkomst ‘budgethouder’ genoemd) opdracht verstrekt aan [appellante] om [geïntimeerde] een variabel aantal uren te begeleiden tegen een ‘AWBZ-vergoeding’ van € 52,50 bruto per uur. Verder heeft [appellante] namens [geïntimeerde] het Zorgkantoor Regio Midden-Brabant (hierna: het zorgkantoor) verzocht om de ‘zorg in natura’ om te zetten in zorg op basis van een PGB (omzettingsverklaring, productie 23 zijdens [appellante] ). Bij die aanvraag was een zogenaamd ‘Budgetplan 2013’ gevoegd (productie 24 zijdens [appellante] ). Daarin is vermeld dat [geïntimeerde] “begeleiding individueel en persoonlijke verzorging” wil inkopen bij [appellante] en dat zij in verband daarmee een bruto budget aanvraagt van € 43.575,00. Verder is vermeld (bij vraag 8) dat niet onderzocht is of de zorg die zij wil inkopen ook wordt geleverd door zorgaanbieders die gecontracteerd zijn door het zorgkantoor.
Op het moment dat [appellante] (in augustus/september 2012) zorg is gaan verlenen aan [geïntimeerde] was nog niet bekend of de aanvraag van het PGB zou worden goedgekeurd.
[appellante] heeft in september 2013 een nieuw exemplaar van het “Budgetplan 2013” aan het zorgkantoor gezonden (dit exemplaar is aangehecht aan het proces-verbaal van comparitie). Anders dan in het eerder toegezonden budgetplan, is in dit plan bij vraag 8 toegelicht waarom niet is onderzocht of de in te kopen zorg ook wordt geleverd door zorgaanbieders die gecontracteerd zijn door het zorgkantoor. Als toelichting is vermeld:
“n.v.t. niet onderzocht omdat het van belang is voor [geïntimeerde] dat er een bekend persoon moet zijn. NB vanaf 2014 is ZIN wel mogelijk door organisatie wijziging = bekend geworden op 9-10-2013. Gaat dus lopen bij de volgende indicatie.”
Bij brief van 9 oktober 2013 (productie 2 conclusie van antwoord) heeft [appellante] het zorgkantoor inzake de ‘omzetting’ als volgt bericht:
“ [geïntimeerde] vraagt om een omzetting van haar ZIN naar een PGB omdat zij onvoldoende ondersteuning kreeg van de vorige begeleider. Daar ik al in het gezin kwam voor haar broer, kende ze me en was ze ook wel bekend met mijn manier van werken.
Op het moment van veranderen van begeleider was het voor mij niet mogelijk om via een ZIN formule te werken. Ik kon op dat moment alleen middels een PGB mijn begeleiding inzetten. Vandaar de vraag om de omzetting voor de indicatie.
(…)”
Bij brief van 29 november 2013 (productie 4 conclusie van antwoord) heeft het zorgkantoor [geïntimeerde] medegedeeld:
“U stuurde ons een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (PGB).
Uit onze gegevens is echter gebleken dat wij u helaas geen PGB toe kunnen kennen. De reden hiervan is: u heeft het onderzoek bij punt 8, nadat wij deze meerdere keren hebben opgevraagd, niet uitgevoerd. Daarom kunnen wij uw aanvraag niet in behandeling nemen.
Om toch de zorg te ontvangen die u nodig hebt, kunt u gebruik maken van Zorg in Natura (ZIN).
(…)”
De raadsman van [geïntimeerde] heeft namens [geïntimeerde] op 30 december 2013 een (voorlopig) bezwaarschrift ingediend tegen voormeld besluit van het zorgkantoor. Hij heeft dat bezwaar later ingetrokken (productie 10 bij de memorie van antwoord).
Bij brief van 23 oktober 2013 heeft [geïntimeerde] [appellante] medegedeeld dat zij de zorgovereenkomst vanaf 22 oktober 2013 opzegt.
Bij brief van 3 december 2013 heeft de advocaat van [appellante] [geïntimeerde] medegedeeld dat [geïntimeerde] in 2012 een zorgovereenkomst met [appellante] heeft gesloten en dat daarvoor een PGB is aangevraagd en toegewezen. In die brief wordt aanspraak gemaakt op betaling van nota’s voor verleende zorg en begeleiding en is [geïntimeerde] gesommeerd om een bedrag van € 47.002,00 binnen veertien dagen aan [appellante] te betalen.
[geïntimeerde] heeft naar aanleiding van de brief niet betaald. Bij brief van 30 december 2013 heeft haar raadsman [appellante] medegedeeld dat er geen PGB is toegekend en dat de zorgovereenkomst onder invloed van bedrog, misbruik van omstandigheden, dan wel dwaling tot stand is gekomen en wordt in verband daarmee de buitengerechtelijke vernietiging ingeroepen.
Om verhaal voor haar vordering zeker te stellen heeft [appellante] conservatoir beslag gelegd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te voldoen:
a. de hoofdsom van € 47.002,00;
b. de wettelijke rente over het sub a gevorderde bedrag vanaf de datum van verzuim, zijnde 25 november 2013 althans subsidiair vanaf enige door de rechtbank te bepalen datum, althans meer subsidiair vanaf de datum van de dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening;
c. de beslagkosten;
d. € 200,00 aan buitengerechtelijke incassokosten onder de bepaling dat [geïntimeerde] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd wordt wanneer deze niet binnen 14 dagen na het te wijzen vonnis zijn betaald, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] heeft uit hoofde van een op 20 september 2012 met [geïntimeerde] gesloten zorgovereenkomst zorg geleverd aan en begeleiding verzorgd ten behoeve van [geïntimeerde] . Voor deze zorg heeft zij facturen aan [geïntimeerde] toegezonden tot een totaalbedrag van € 46,801,13. [geïntimeerde] heeft ondanks ingebrekestelling en aanmaning deze facturen onbetaald gelaten. Verder vordert [appellante] van [geïntimeerde] betaling van een bedrag van € 201,00. Dit bedrag betreft door Toenders aan Van der Wou voorgeschoten kosten van onder andere de aanschaf van kleding en de kosten van fysiotherapeutische behandelingen.
3.3.
In het eindvonnis van 24 december 2014 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd (waarbij grief 2 geen zelfstandige betekenis heeft). [appellante] heeft (onder wijziging c.q. aanvulling van gronden en vermeerdering van eis) geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. Primair heeft [appellante] gevorderd overeenkomstig de dagvaarding in eerste aanleg. Subsidiair heeft [appellante] gevorderd dat haar vorderingen in eerste aanleg worden toegewezen na drie maanden na het te wijzen arrest, zodat [geïntimeerde] de gelegenheid heeft gehad de omzetting van de ZIN tot het PGB over de desbetreffende periode te realiseren, ongeacht de uitkomst van dat verzoek tot omzetting. Meer subsidiair heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot omzetting van de ZIN tot het PGB over de desbetreffende periode, in goed overleg met [appellante] , binnen twee weken na het ten deze te wijzen arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan voor iedere dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft, met een maximum van € 75.000,00. Alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.5.1.
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank inhoudende, zakelijk weergegeven, dat de verbintenis van [geïntimeerde] tot betaling afhankelijk is van de toekenning en betaling van het PGB en dat [geïntimeerde] , nu de aanvraag van het PGB is afgewezen, daarom niet gehouden is tot betaling aan [appellante] . Volgens [appellante] is door geen van partijen aangevoerd dat de betalingsverbintenis van [geïntimeerde] voorwaardelijk zou zijn en is de rechtbank dan ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. [appellante] bestrijdt verder dat de betalingsverplichting van [geïntimeerde] een voorwaardelijk karakter heeft in de door de rechtbank weergegeven zin. Partijen hebben beoogd dat [appellante] zorg zou verlenen, ook als het PGB niet zou worden toegekend. Als [geïntimeerde] het niet voor elkaar krijgt de financiering rond te krijgen, laat dat haar betalingsverplichting onverlet, aldus [appellante] .
3.5.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Daartoe heeft zij, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en dat er wel degelijk sprake is van een voorwaardelijke verbintenis tot betaling zoals door de rechtbank overwogen. [appellante] heeft ook geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank in overweging 3.5., waarbij de rechtbank voorbij gaat aan de stelling van [appellante] dat afgesproken zou zijn dat [geïntimeerde] zelf zou moeten betalen indien geen PGB werd toegekend, aldus [geïntimeerde] .
3.5.3.
Het hof is van oordeel dat grief 1 slaagt. Nog afgezien van het gegeven dat het debat tussen partijen in eerste aanleg niet is gegaan over de vraag of de verbintenis tot betaling van [geïntimeerde] al dan niet voorwaardelijk zou zijn, biedt de inhoud van de tussen partijen gesloten zorgovereenkomst (productie 1 bij de inleidende dagvaarding), anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook geen steun voor het oordeel dat er sprake zou zijn van een dergelijke voorwaardelijke verbintenis, die dan tegenover een - kennelijk - onvoorwaardelijke verbintenis tot het verrichten van zorg zou staan. Ook hetgeen partijen hebben gesteld over hetgeen onderling is besproken over en naar aanleiding van de zorgovereenkomst biedt op dit punt geen aanknopingspunten. De tussen partijen overeengekomen verbintenissen zijn naar het oordeel van het hof daarom beide te beschouwen als onvoorwaardelijk aangegaan.
3.6.1.
Het slagen van de grief brengt mee dat het hof, met inachtneming van de vermeerdering van eis in hoger beroep, de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen.
3.6.2.
[geïntimeerde] heeft zich onder meer beroepen op dwaling. Haar stellingen ter onderbouwing van dat beroep komen erop neer dat ten tijde van het sluiten van de zorgovereenkomst aan haar zijde sprake is geweest van een onjuiste voorstelling van zaken, in die zin, dat zij ervan uitging dat [appellante] zonder meer werkzaam zou kunnen zijn op basis van een PGB en dat haar niet, althans volstrekt onvoldoende duidelijk was dat, indien het PGB niet zou worden toegekend, zij de door [appellante] te leveren zorg zelf volledig zou moeten betalen. [appellante] heeft dit nooit zó tegen haar gezegd. Als zij dat wel had gedaan, zou [geïntimeerde] daarmee niet akkoord zijn gegaan en zou zij niet die overeenkomst hebben ondertekend. Zij was immers niet in staat, zoals [appellante] ook wist, om die kosten te betalen. Zelfs al zou [appellante] meegedeeld hebben dat de mogelijkheid zou bestaan dat [geïntimeerde] de kosten zelf zou moeten betalen, maar dat die kans heel klein was, dan nog betekent dit dat [appellante] [geïntimeerde] niet adequaat en zorgvuldig heeft geïnformeerd over de verplichtingen uit hoofde van de zorgovereenkomst. [appellante] was van de verstandelijke beperkingen van [geïntimeerde] op de hoogte en had, gelet op de zorgplicht die op haar als zorgverlener rustte, [geïntimeerde] veel duidelijker moeten informeren over de mogelijke financiële risico’s. Hierbij is ook van belang, aldus nog steeds [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] zich ten opzichte van [appellante] in een afhankelijke positie bevond en dat [appellante] , die al als hulpverleenster in het gezin van [geïntimeerde] aanwezig was, een overwicht op zowel [geïntimeerde] als haar ouders had.
3.6.3.
[appellante] heeft het bij wijze van verweer door [geïntimeerde] gedane beroep op dwaling betwist. Zij heeft gesteld dat zij de zorgovereenkomst met [geïntimeerde] in aanwezigheid van de ouders van [geïntimeerde] besproken heeft. Zij wijst erop dat [geïntimeerde] meerderjarig is, niet onder curatele is gesteld en dat zij wist wat zij ondertekende. [appellante] stelt (zie het proces-verbaal van de comparitie van partijen), dat zij tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat indien geen PGB zou worden verleend, [geïntimeerde] dan naar iemand anders moest gaan voor het geven van zorg. Zij stelt verder tegen [geïntimeerde] ook te hebben gezegd dat de mogelijkheid bestond dat zij zelf zou moeten betalen voor de zorg die [appellante] haar verstrekte, maar dat die kans heel klein was. In de verwachting dat het PGB zou worden verstrekt heeft [appellante] vervolgens gedurende een jaar zorg verstrekt aan [geïntimeerde] . Van dwaling is, aldus [appellante] , geen sprake.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de zorgovereenkomst met [appellante] tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en dat zij bij een juiste voorstelling van zaken deze overeenkomst niet zou hebben gesloten en dat deze stellingen door [appellante] onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Het hof overweegt daartoe het volgende:
In de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde schriftelijke zorgovereenkomst wordt nergens vermeld dat bij afwijzing van het verzoek tot verstrekking van het PGB [geïntimeerde] als “budgethouder” zelf de kosten van de zorg dient te betalen. De tekst van de overeenkomst suggereert, integendeel (zie het gebruik van de term “budgethouder”), dat partijen deze overeenkomst zouden sluiten op basis van het vertrekpunt dat het PGB reeds was toegekend.
[geïntimeerde] kampt, zoals bij [appellante] ook bekend was/is, met verstandelijke beperkingen. Juist vanwege die beperkingen had [geïntimeerde] hulp nodig bij, kort gezegd, “regelzaken” en financiële zaken en had het CIZ het als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegde indicatiebesluit genomen. In dit verband wijst het hof ook naar de door [appellante] zelf als bijlage bij productie 24 bij de inleidende dagvaarding overgelegde instemmingsverklaring van [geïntimeerde] . In die verklaring geeft [geïntimeerde] onder andere aan zij het lastig vindt om overzicht te houden op haar administratie en alle daarbij behorende vragen en dat zij soms het overzicht kwijt raakt als dingen ingewikkeld zijn. Dan wordt zij, zo schrijft [geïntimeerde] , nerveus en kost het moeite om goed te blijven luisteren en nadenken.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van [geïntimeerde] (waarvan [appellante] op de hoogte was) staat vast dat [geïntimeerde] in het geheel niet in staat was/is om zelf de kosten van de door [appellante] te leveren zorg te betalen. In dit verband wijst het hof naar de stelling van [appellante] zelf, zoals naar voren gebracht ter comparitie van partijen, waarbij zij aanvoert dat zij tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat indien geen PGB zou worden verleend, [geïntimeerde] dan naar iemand anders moest gaan voor het geven van zorg. Dit impliceert dat [geïntimeerde] , zoals ook door haar gesteld, die zorg niet zelf kon betalen.
[geïntimeerde] ontving voorafgaand aan het sluiten van de zorgovereenkomst met [appellante] ZIN via de instelling Amarant. [appellante] heeft onvoldoende betwist dat [geïntimeerde] , zoals zij stelt, als zij had geweten dat zij het risico liep dat zij zelf alle zorgkosten voor door [appellante] te leveren zorg zou moeten dragen, geen omzetting van de ZIN in een PGB zou hebben aangevraagd en dat zij niet de zorgovereenkomst met [appellante] zou hebben gesloten. De zorgverlening door Amarant had dan voortgezet kunnen worden.
3.6.4.
Het hof is verder van oordeel dat de hiervoor omschreven dwaling aan de kant van [geïntimeerde] te wijten is aan de ontoereikende inlichtingen van [appellante] . [appellante] heeft voormelde zorgovereenkomst ingevuld en de aanvraag voor de omzetting van de ZIN in een PGB geregeld. Zij heeft door de door haar gestelde uitlatingen verder de (sterke) suggestie gewekt dat de financiering van de zorg geen probleem was en op geen enkel moment op een voor [geïntimeerde] begrijpelijke en niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt (laat staan deugdelijk schriftelijk vastgelegd) dat [geïntimeerde] het risico liep dat zij bij afwijzing van de aanvraag van het PGB zelf de zorgkosten zou moeten dragen. Tot slot heeft zij, door alvast met de zorgverlening van start te gaan, voormelde voorstelling van zaken bij [geïntimeerde] , inhoudende dat de financiering van de zorg geen probleem was en zij geen risico liep, bevestigd.
3.6.5.
Gelet op hetgeen heeft hof heeft overwogen en geoordeeld in overweging 3.6.3. onder c. en d. staat voor het Hof vast dat [geïntimeerde] , als zij voldoende inzicht had gehad in de aan de zorgovereenkomst verbonden risico’s, deze niet zou hebben gesloten. Gelet op de bij haar bekende persoonlijke omstandigheden en financiële situatie van [geïntimeerde] , is het hof van oordeel dat [appellante] ook begrepen moet hebben dat de financiering van de zorg, waarbij [geïntimeerde] zelf niet de kosten zou hoeven te dragen, voor [geïntimeerde] van beslissende betekenis was.
3.6.6.
Het hof is verder van oordeel dat [geïntimeerde] de dwaling niet aan zich zelf te wijten heeft. Relevant hierbij is dat, zoals al overwogen, [geïntimeerde] met geestelijke beperkingen kampt en dat zij nu juist voor “regelzaken” afhankelijk was van hulpverleners als [appellante] (zie de hiervoor bij overweging 3.6.3. besproken toestemmingsverklaring van [geïntimeerde] ). Als [appellante] vervolgens dan een door haar opgestelde en ingevulde zorgovereenkomst voorlegt aan [geïntimeerde] , zonder daarbij glashelder te maken dat bij afwijzing van het PGB [geïntimeerde] zelf de zorgkosten zou moeten betalen, kan aan [geïntimeerde] geen verwijt worden gemaakt van voormelde onjuiste voorstelling van zaken. Nader onderzoek naar de precieze vormgeving van de financiering van de zorg kon van [geïntimeerde] , gelet op voormelde geestelijke beperkingen en haar hulpbehoevendheid, niet gevergd worden.
Van een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft is, ten slotte, geen sprake. De (al dan niet) toekenning ervan lag in het geval van [geïntimeerde] weliswaar in de toekomst, maar de dwaling had in de kern betrekking op de situatie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en in het bijzonder op de mogelijkheid dat, gegeven de op dat moment toepasselijke regelingen, het PGB zou worden geweigerd en de gevolgen daarvan voor [geïntimeerde] , gelet op haar financiële situatie op dat moment.
3.6.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] op goede gronden de vernietiging van de tussen partijen gesloten zorgovereenkomst heeft ingeroepen. De overeenkomst wordt daarom geacht vanaf het sluiten ervan nietig te zijn geweest.
3.7.1.
In beginsel dienen de prestaties die op grond van de vernietigde overeenkomst zijn verricht ongedaan te worden gemaakt. Gelet op de aard van de door [appellante] geleverde prestatie is dit echter niet mogelijk. De zorg is immers al verleend, waarbij het hof het verweer van [geïntimeerde] met betrekking tot de omvang en de kwaliteit van de geleverde zorg in dit verband buiten beschouwing laat.
3.7.2.
Nu de overeenkomst is vernietigd leidt dit tot de conclusie dat [appellante] onverschuldigd gepresteerd heeft. Vervolgens is de vraag of, omdat de aard van de door [appellante] verrichte prestatie ongedaan making daarvan uitsluit, [appellante] , voor zover dit redelijk is, aanspraak kan maken op vergoeding van de waarde van de prestatie. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.7.3.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in beginsel door de prestatie van [appellante] is verrijkt. Wat er ook zij van de kritiek van [geïntimeerde] op de omvang van die zorg, onvoldoende weersproken heeft [appellante] gesteld dat zij daadwerkelijk (op geld waardeerbare) begeleiding en zorg heeft verleend aan [geïntimeerde] .
3.7.4.
Het hof oordeelt het echter niet redelijk dat [geïntimeerde] de waarde van die zorg aan [appellante] dient te vergoeden. Hierbij acht het hof de volgende omstandigheden van het geval van belang:
  • [appellante] , als redelijk handelend zorgprofessional, had er voor moeten zorgen dat de regeling van de financiering van de zorg (en de bijbehorende risico’s) voor de in dit opzicht van [appellante] afhankelijke en verstandelijk beperkte [geïntimeerde] duidelijk gemaakt en op schrift gesteld waren. Dat heeft zij nagelaten te doen, waardoor de onjuiste voorstelling van zaken bij [geïntimeerde] en later het probleem over de betaling van de zorg zijn ontstaan.
  • Uit de inhoud van de zorgovereenkomst en hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht is zonder meer duidelijk dat bij de totstandkoming van de overeenkomst het nooit de bedoeling van partijen is geweest dat de zorgkosten van deze omvang voor rekening van [geïntimeerde] zouden komen.
  • Onweersproken is door [geïntimeerde] gesteld dat zij niet in staat was zelf de zorgkosten te betalen en dat [appellante] hiervan op de hoogte was. Desondanks is [appellante] , terwijl de beslissing op de aanvraag van het PGB nog niet was gegeven, volop zorg gaan/blijven verlenen aan [geïntimeerde] , daarbij het risico lopend dat, als het PGB niet zou worden verleend, [geïntimeerde] in grote financiële problemen zou komen. [appellante] had, gelet op dat risico, daarom eerst die beslissing moeten afwachten voordat zij voor [geïntimeerde] aan de slag ging. Dat zij dit niet heeft gedaan komt voor haar eigen rekening en risico als professioneel zelfstandig zorgverlener.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het toekennen van een vergoeding voor de door [appellante] onverschuldigd verrichte prestatie niet redelijk is.
3.6.10.
[appellante] heeft verder nog aangevoerd dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat zij daarom aanspraak kan maken op loonbetaling tot het door haar gevorderde bedrag.
Het hof is van oordeel dat dit betoog faalt. Nog afgezien van het feit dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst en [appellante] geen bewijs van haar stellingen op dit punt heeft aangevoerd, heeft te gelden dat, zoals hiervoor is overwogen, de tussen partijen gesloten overeenkomst (hoe die ook gekwalificeerd zou moeten worden) terecht vernietigd is wegens dwaling.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep onder aanvulling en wijziging van gronden zal worden bekrachtigd en dat [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt, onder aanvulling en wijziging van gronden, het vonnis van de rechtbank van 24 december 2014;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep voor zover aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen tot op heden begroot op € 711,00 aan griffierecht en € 2.682,00 aan salaris advocaat, alsmede in de nakosten;
verklaart dit vonnis voor zover dit de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, W.J.J. Beurskens en J.J. Minnaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 januari 2017.
griffier rolraad