ECLI:NL:GHSHE:2017:2132

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
200.188.698_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststellingsovereenkomst en betalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de vennootschap 2 (geïntimeerde) recht heeft op betaling van een bedrag van € 1.000.000,= door appellanten, voortvloeiend uit een vaststellingsovereenkomst. De appellanten, bestaande uit een persoon en een vennootschap, hebben de vordering bestreden op basis van de stelling dat de vennootschap 2 geen inningsbevoegdheid heeft en dat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen vastgesteld dat de appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld aan de vennootschap 2 en heeft de vordering van de vennootschap 2 toegewezen. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en de grieven van appellanten beoordeeld, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de vennootschap 2 wel degelijk bevoegd is om de vordering in te stellen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij appellanten de gelegenheid krijgen om te reageren op nieuwe producties van de vennootschap 2. De uitspraak van het hof is gedaan op 16 mei 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.188.698/01
arrest van 16 mei 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. H.T. Verhaar te Rotterdam,
tegen:
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] (Luxemburg),
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.M. Scholtes te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 februari 2016 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 23 december 2016 tussen appellanten – [appellanten c.s.] - als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en geïntimeerde - [de vennootschap 2] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/192831/HA ZA 14-354)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 15 juli 2015, verbeterd bij herstelvonnis van 22 juli 2015, en de rolbeslissing van 4 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 februari 2016;
- de memorie van grieven van [appellanten c.s.] van 14 juni 2016 met producties;
- de memorie van antwoord van [de vennootschap 2] van 23 augustus 2016 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de vijf grieven van [appellanten c.s.] verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 15 juli 2015 onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt (met een door het hof aangebrachte letteraanduiding):
a. Onder andere [de vennootschap 2] en [appellanten c.s.] zijn partij bij een vaststellingsovereenkomst (hierna: de Overeenkomst), gesloten op 7 augustus 2011. De considerans van de Overeenkomst luidt als volgt:
“In aanmerking nemende dat in 2007 tussen [de vennootschap 3] (hierna: [de vennootschap 3] ) enerzijds en [de vennootschap 1] anderzijds afspraken zijn gemaakt met betrekking tot het oprichten door [de vennootschap 1] van een melkveebedrijf in de staat Ohio (Verenigde Staten), dat [de vennootschap 3] - zakelijk samengevat - op grond van de “Dairy construction agreement” voor [de vennootschap 1] zou bouwen;
dat met het oog op de financiering van het project tussen enerzijds [appellant] , [de vennootschap 4] [de vennootschap 1] en anderzijds [de vennootschap 5] (hierna: [de vennootschap 5] ) financieringsafspraken zijn gemaakt, eruit bestaande dat:
  • [appellant] aan [de vennootschap 3] en [de vennootschap 5] een positief/negatief hypotheekverklaring heeft afgegeven (bijlage 1);
  • [appellant] , [de vennootschap 4] en [de vennootschap 1] een schuldbekentenis met [de vennootschap 5] zijn aangegaan op grond waarvan [de vennootschap 5] bij wijze van lening gehouden was betalingen aan [de vennootschap 3] te verrichten ter voldoening van de betalingsverplichtingen van [de vennootschap 1] jegens [de vennootschap 3] , hierna “de Leningen “(bijlage 2);
  • dat voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de Leningen door [appellant] , [de vennootschap 4] en [de vennootschap 1] jegens [de vennootschap 5] zekerheden zijn verstrekt in de vorm van hypotheekrechten ten laste van registergoederen toebehorend aan [appellant] , [de vennootschap 4] en [de vennootschap 1] , hierna “de Hypotheken” een en ander vastgelegd in een notariële akte, hierna “de Hypotheekakte”, waarvan een door partijen gewaarmerkt afschrift aan deze overeenkomst wordt gehecht (bijlage 3);
dat [de vennootschap 5] zich op het standpunt heeft gesteld vorderingen op [appellant] , [de vennootschap 4] en [de vennootschap 1] te hebben uit hoofde van de Leningen en [de vennootschap 2] zich op het standpunt heeft gesteld deze vorderingen verkregen te hebben doordat [de vennootschap 5] deze vorderingen heeft overgedragen aan [melkvee] en [melkvee] die verworven vorderingen op haar beurt heeft overgedragen aan [de vennootschap 2] ;
dat [de vennootschap 2] het saldo van de Leningen heeft opgeëist en de executie van de aan de vorderingen verbonden Hypotheken jegens [appellant] , [de vennootschap 4] en [de vennootschap 1] heeft aangezegd;
dat [appellant] , [de vennootschap 4] en [de vennootschap 1] betwist hebben dat [de vennootschap 5] een vordering op hen heeft, althans dat deze rechtsgeldig is gecedeerd aan [de vennootschap 2] , althans zich op het standpunt hebben gesteld dat sprake was van een overeenkomst tegen algehele en finale kwijting, zodat er een geschil is gerezen met betrekking tot de uitwinning door [de vennootschap 2] van de hypotheken in welk verband [appellant] , [de vennootschap 4] en [de vennootschap 1] een kort geding voor de rechtbank te Roermond aanhangig hebben gemaakt (110094/KG ZA 11-150);
dat er verder een geschil is gerezen met betrekking tot de oprichting van het voornoemde veemelkbedrijf in Ohio, hetgeen ertoe geleid heeft dat [de vennootschap 6] (hierna: [de vennootschap 6] ) een gerechtelijke procedure aanhangig heeft gemaakt tegen [de vennootschap 3] , [de vennootschap 7] (hierna: [de vennootschap 7] ) en [betrokkene] , waarbij [de vennootschap 6] jegens [de vennootschap 3] , [de vennootschap 7] en [betrokkene] schadevergoeding heeft gevorderd;
dat partijen te rade zijn gegaan over het treffen van een minnelijke regeling, waarmee aan de bedoelde geschillen een einde kan worden gemaakt;
dat partijen overeenstemming hebben bereikt en hetgeen zij over en weer afgesproken hebben in het navolgende vast te leggen;”
In artikel 1, lid 1 daarvan verklaren partijen dat [appellanten c.s.] (en de inmiddels ontbonden en vereffende vennootschap [de vennootschap 4] ) op dat moment hoofdelijk op grond van daarin genoemde leningen een bedrag van € 2.000.000,= aan [de vennootschap 2] verschuldigd zijn.
Ingevolge artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst dient dat bedrag in twee termijnen van € 1.000.000,= te worden terugbetaald. De eerste termijn is door [appellanten c.s.] tijdig betaald. Bij brief van 21 juni 2012 heeft [de vennootschap 2] een betalingsherinnering gezonden terzake de betaling van de tweede termijn en de daarop verschuldigde rente. De tweede termijn is niet betaald.
[appellanten c.s.] heeft in punt 5 van zijn memorie van grieven vermeld dat hij grieven zal aanvoeren tegen onjuiste feitelijke vaststellingen door de rechtbank. Tegen de hiervoor weergegeven vaststelling van de feiten heeft [appellanten c.s.] evenwel geen grieven gericht, terwijl ook [de vennootschap 2] deze vaststelling niet heeft bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep van deze feiten uitgaat.
4.2
Bij dagvaarding van 12 mei 2014 heeft [de vennootschap 2] de onderhavige procedure tegen [appellanten c.s.] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [de vennootschap 2] dat [appellanten c.s.] op grond van de vaststellingsovereenkomst de tweede termijn van € 1.000.000,= uiterlijk op 31 december 2011 diende te betalen, tenzij dit als gevolg van marktomstandigheden niet mogelijk zou zijn. In dat geval diende betaling uiterlijk op 30 juni 2012 te geschieden. Vanaf 1 september 2011 gold een rentepercentage van 5% tot aan de voldoening en bij betaling na 31 december 2011 vanaf 1 januari 2012 een rentepercentage van 10% tot aan de voldoening. Aangezien betaling van de tweede termijn geheel is uitgebleven vordert [de vennootschap 2] in conventie, samengevat, hoofdelijke veroordeling van [appellanten c.s.] tot betaling van het bedrag van € 1.000.000,= vermeerderd met de overeengekomen rente, beslagkosten en proceskosten.
4.3
[appellanten c.s.] heeft deze vordering bestreden en daarbij met name het volgende aangevoerd. Volgens [appellanten c.s.] mist [de vennootschap 2] de inningsbevoegdheid voor de vordering. Verder is door [appellanten c.s.] (en [de vennootschap 4] ) bij brief van 27 mei 2014 de buitengerechtelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen op de grond dat deze tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging althans misbruik van omstandigheden. Daarnaast heeft de echtgenote van [appellant] in een brief van 26 mei 2014 de buitengerechtelijke vernietiging ingeroepen van - onder meer - de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 1:88 lid 1 sub a BW.
4.4
Volgens [appellanten c.s.] brengt de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst mee dat het reeds betaalde bedrag van € 1.000.000,= ten onrechte aan [de vennootschap 2] is voldaan. Op grond daarvan vordert [appellanten c.s.] in reconventie, samengevat, een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, veroordeling van [de vennootschap 2] tot terugbetaling aan [appellanten c.s.] van € 1.000.000,= vermeerderd met de wettelijke rente, opheffing van de door [de vennootschap 2] ten laste van [appellanten c.s.] gelegde beslagen en vergoeding van de daardoor geleden schade, op te maken bij staat, en veroordeling van [de vennootschap 2] tot medewerking aan het doorhalen van nog ten behoeven van [de vennootschap 5] ingeschreven hypotheekrechten, op verbeurte van een dwangsom.
[de vennootschap 2] heeft de reconventionele vorderingen van [appellanten c.s.] op haar beurt bestreden.
4.5
Bij tussenvonnis van 15 juli 2015 (zoals verbeterd bij herstelvonnis van 22 juli 2015) heeft de rechtbank [de vennootschap 2] toegelaten bewijs te leveren van haar inningsbevoegdheid.
Bij eindvonnis van 23 december 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat [de vennootschap 2] in dit bewijs is geslaagd en het verweer van [appellanten c.s.] dat die bevoegdheid ontbreekt, verworpen. Ook de overige verweren van [appellanten c.s.] inzake de buitengerechtelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst en de geldigheid van die overeenkomst zijn door de rechtbank verworpen. Op grond daarvan zijn de vorderingen van [de vennootschap 2] in conventie toegewezen en de vorderingen van [appellanten c.s.] in reconventie afgewezen. [appellanten c.s.] is in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten met inbegrip van de beslagkosten.
4.6
[de vennootschap 2] was ten tijde van de inleidende dagvaarding gevestigd in Luxemburg. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de in de onderhavige zaak toepasselijke EEX-Verordening (oud). Ingevolge artikel 2 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht. Met partijen en de rechtbank gaat het hof uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
4.7
De derde grief van [appellanten c.s.] betreft de vraag of de vernietiging van onder meer de vaststellingsovereenkomst door de echtgenote van [appellant] in de brief van 26 mei 2014 doel heeft getroffen. De grief richt zich met name tegen de volgende rechtsoverweging:
2.7.1
De rechtbank stelt vast dat de partijen bij de overeenkomst (waaronder derhalve [appellant] in privé en [de vennootschap 1] ) in artikel 1, leden 1 en 2, verklaren dat de schuld van [appellant] , [de vennootschap 4] en [de vennootschap 1] uit hoofde van de Leningen € 2.000.000,= bedraagt, en dat zij erkennen dat zij dat bedrag hoofdelijk zijn verschuldigd aan [de vennootschap 2] . Daarmee is het aldus een eigen schuld van (ook) [appellanten c.s.] ; de Overeenkomst [
hof: de vaststellingsovereenkomst] ziet dan ook niet specifiek op het ontstaan van hoofdelijk medeschuldenaarschap, laat staan op borgstelling. Artikel 1:88 lid 1 aanhef en sub c BW mist dan ook toepassing, zodat de door [appellanten c.s.] deswege ingeroepen vernietiging geen doel treft.
Volgens [appellanten c.s.] bouwt de vaststellingsovereenkomst voort op een borgstelling waarvoor de echtgenote van [appellant] toestemming had moeten verlenen. [appellanten c.s.] doelt hiermee op het stuk van 3 augustus 2007 (prod. 5 cva/cve). Aangezien de echtgenote van [appellant] daarvoor geen toestemming heeft verleend en de vaststellingsovereenkomst voortbouwt op dit stuk, werkt het ontbreken van de vereiste toestemming en het daarop gebaseerde beroep op vernietiging door in de vaststellingsovereenkomst, aldus [appellanten c.s.] . Door [de vennootschap 2] wordt dit standpunt gemotiveerd betwist.
4.8
Naar het oordeel van het hof bevat het stuk van 3 augustus 2007 een overeenkomst waarbij [appellant] , kort gezegd, zekerheden verschaft ten behoeve van de daarin genoemde geldverstrekkers met het oog op vorderingen die zij (zullen) hebben op [de vennootschap 1] en/of [appellant] . Daarmee gaat het in dit stuk mede om een eigen schuld van [appellant] en niet om het instaan door [appellant] voor een schuld van een ander, zoals bij borgtocht het geval is. Dit brengt mee dat artikel 1:88 lid 1 aanhef en sub c BW voor het stuk van 3 augustus 2007 toepassing mist zodat het argument van [appellant] dat via de vernietigbaarheid daarvan ook de vaststellingsovereenkomst (wat hemzelf betreft) vernietigd kan worden reeds om deze reden niet opgaat. Voor het overige kan het hof zich vinden in de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging en sluit zich daarbij aan. Grief 3 wordt daarom verworpen.
4.9
De grieven 4 en 5 hebben naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis zodat het verder aankomt op de grieven 1 (de inningsbevoegdheid van [de vennootschap 2] ) en 2 (het gestelde misbruik van omstandigheden). Ter onderbouwing van haar verweer tegen deze twee grieven heeft [de vennootschap 2] in hoger beroep alsnog de stukken overgelegd die zij in eerste aanleg had willen overleggen maar door de rechtbank bij rolbeslissing van 4 november 2015 zijn geweigerd en enkele andere stukken. Op deze producties heeft [appellanten c.s.] nog niet kunnen reageren. Het hof acht het raadzaam hem daartoe in de gelegenheid te stellen alvorens nader in te gaan op de grieven 1 en 2. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van [appellanten c.s.] ; deze akte is uitsluitend bestemd voor een (korte) reactie op de producties die bij memorie van antwoord zijn overgelegd en niet voor enig ander doel. [de vennootschap 2] zal hierop bij antwoordakte, eveneens kort, kunnen reageren.
4.1
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 13 juni 2017 voor akte aan de zijde van appellanten met het hiervoor onder 4.9 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 mei 2017.
griffier rolraadsheer