ECLI:NL:GHSHE:2017:21

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
200 175 876_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en het aanbrengen van reclame aan de buitenzijde van het gehuurde

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante], een winkelier die sinds 1996 een bedrijfsruimte huurt van [geïntimeerde], en de verhuurder over het aanbrengen van reclame aan de buitenzijde van het gehuurde. De huurovereenkomst bevat bepalingen die vereisen dat de huurder vooraf toestemming van de verhuurder moet verkrijgen voor het aanbrengen van reclame-uitingen. In juli 2013 heeft een concurrent van [appellante] een groot reclamespandoek aan de buitenzijde van haar pand opgehangen, wat aanleiding gaf tot vragen van [appellante] aan [geïntimeerde] over de toestemming voor reclame. Ondanks herhaalde verzoeken om toestemming, heeft [geïntimeerde] deze geweigerd. In januari 2014 heeft [appellante] zonder toestemming een reclamedoek opgehangen, wat leidde tot een rechtszaak. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie deels toegewezen, waaronder schadevergoeding en een contractuele boete. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] beoordeeld, waarbij de kernvraag was of het aanbrengen van de reclame-uitingen in strijd was met artikel 7:215 BW. Het hof oordeelde dat de kosten voor het verwijderen van het reclamedoek niet als 'zonder noemenswaardige kosten' konden worden aangemerkt, maar dat de reclamestickers wel mochten worden aangebracht. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor wat betreft de stickers en [geïntimeerde] veroordeeld om deze te gedogen, met een dwangsom voor het geval dat de stickers door [geïntimeerde] worden weggehaald. De proceskosten werden toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.175.876/01
arrest van 10 januari 2017
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
verder te noemen [appellante] ,
advocaat: mr. E.H.H. Schelhaas te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.G. Francovich te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 1 december 2015 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 3442702/14-11111 gewezen vonnis van 12 maart 2015 (gepubliceerd in TvHB 2015/11).

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 december 2015;
  • de memorie van grieven met negen grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1
Bij genoemd tussenarrest is het incidentele verzoek tot nietigverklaring van de appeldagvaarding afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
6.2.
De kantonrechter heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.
2.2.
[appellante] huurt vanaf 1996 van [geïntimeerde] de winkelruimte [hof: 2.303 m2], gelegen aan de [adres] te [plaats] (verder te noemen: het gehuurde). [appellante] exploiteert in het gehuurde één van haar winkels en verkoopt vanuit het gehuurde zitmeubelen. Het gehuurde is gelegen op een “retailpark” met diverse grootschalige winkels, met name op het gebied van meubels.
2.3.
Op 1 augustus 2012 zijn partijen een nieuwe huurovereenkomst aangegaan. In artikel 9.11 van deze huurovereenkomst is het volgende bepaald:
“Indien huurder reclame-uitingen aan het gehuurde wenst aan te brengen zal hiertoe voorafgaand toestemming van verhuurder moeten zijn verkregen, welke toestemming niet op onredelijke gronden zal worden geweigerd.
Aan een dergelijke toestemming kan verhuurder voorwaarden verbinden voor zover voor de uitstraling en/of het functioneren van het winkelgebied op het [geïntimeerde] -terrein naar de mening van verhuurder van belang zijn.”
2.4.
Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW van toepassing [hof: ROZ 2008]. In deze algemene bepalingen is, onder andere, het navolgende bepaald:
“Gebruik
(...)
6.4.
Voor het plaatsen van (licht-) reclames, aanduidingen, antenne-installaties of andere doeleinden heeft verhuurder het recht om voor zichzelf voor huurder(s) of derden te beschikken over de daken, buitengevels, de niet voor publiek of huurder toegankelijke ruimten en over de onroerende aanhorigheden binnen het gebouw of complex waarvan het gehuurde deel uitmaakt, alsook over de tuinen en erven van dat gebouw of complex waarvan het gehuurde deel uitmaakt. Als verhuurder van dit recht gebruik wenst te maken zal verhuurder huurder hierover tevoren informeren en zal verhuurder bij de uitoefening van dit recht rekening houden met de belangen van huurder.”
2.5.
In juli 2013 heeft de Meubelconcurrent, die naast de winkelruimte van [appellante] is gevestigd, een groot reclamespandoek aan de buitenzijde van het door haar gehuurde pand opgehangen.
2.6.
Bij e-mailbericht van 5 augustus 2013 heeft de heer [medewerker van appellante] van [appellante] (verder te noemen [medewerker van appellante] ) aan de heer [medewerker van geintimeerde] van [geïntimeerde] (verder te noemen: [medewerker van geintimeerde] ) het volgende geschreven:
“Circa twee maanden geleden heb ik de technisch beheerder benaderd met de vraag of jullie akkoord hebben gegeven voor de huidige reclame van de diverse huurders op het bedrijventerrein waar ook onze winkel is gevestigd. Helaas heb ik daar geen antwoord op gekregen, dus bij deze het verzoek aan u om ons hieromtrent in te lichten.
Vraag 1: Heeft u als verhuurder akkoord gegeven voor de aanwezige reclame op en aan de ons omliggende panden welke in uw eigendom zijn?
Vraag 2: Hebben de diverse huurders een vergunning van de gemeente voor de reeds aanwezige reclame?
Vraag 3: Indien beide vragen met ja kunnen worden beantwoord ontvangen wij graag uw akkoord om de hele voorgevel van het gehuurde in te pakken met reclamedoeken, zodat onze gevel niet meer ondergeschikt is aan de omliggende gevels.”
2.7.
Bij e-mailbericht van diezelfde datum heeft [medewerker van geintimeerde] als volgt gereageerd naar [medewerker van appellante] :
“(…)
Zie onder mijn reacties bij je vragen.
(...)
Vraag 1: (...)
(...) Neen. Er is geen goedkeuring gegeven door [geïntimeerde] Beheer. Het is ook niet aan ons gevraagd. Wij hebben betreffende huurder aangeschreven om het reclame terug te brengen naar de originele situatie.
Vaag 2: (...) Daar heb ik geen informatie over. Dat is de verantwoordelijkheid van ieder huurder.
Vraag 3: (...) Zoals je weet wil ik een totale opknapbeurt geven voor het hele park. Daarmee vraag ik je om geduld te hebben. Ik zal daar binnenkort over communiceren.”
2.8.
Toestemming van [geïntimeerde] voor het ophangen van een reclamedoek bleef uit.
2.9.
Op of omstreeks 22 januari 2014 heeft [appellante] een reclamedoek, vergelijkbaar met het reclamedoek van de Meubelconcurrent in het naastgelegen pand, gehangen op het door haar gehuurde pand.
[Hof: het betreft een spandoek in een buizen frame dat een deel van de voorgevel boven de toegangsdeur en de etalages van de showroom beslaat, ruw geschat vanaf de overgelegde foto’s, met een oppervlakte van 25 bij 5 m, waarop een deel (ongeveer 25%) bestemd is voor de naam en het logo van [appellante] en een ander deel (ongeveer 50%) voor reclame, tonende een meerzitsbank onder vermelding van de prijs € 199,-, en een derde deel (ongeveer 25% voor een ronde, gele sticker met de tekst: tot wel 60% korting. De twee raamstickers, geplakt op een ander deel van de buitenkant van het gehuurde, op ruiten, hebben een formaat van 300 bij 300 cm, dat wil zeggen een doorsnee van 300 cm, prod. 21 bij inl. dagv.
Het buizen frame is aan de aluminium voorpui bevestigd met schroeven of bouten, geplaatst op ongeveer 75 tot 100 afstand van elkaar. Daartoe zijn door [appellante] gaatjes geboord in het aluminium.]
2.10.
Bij brieven van 21 februari 2014, 4 maart 2014, 7 maart 2014 en 25 maart 2014 heeft [geïntimeerde] [appellante] tevergeefs gesommeerd het reclamedoek te verwijderen.
2.11.
Op 3 april 2014 heeft [geïntimeerde] het door [appellante] aan de buitenzijde van het gehuurde aangebrachte reclamedoek en de door [appellante] aan de buitenzijde van het gehuurde aangebrachte raamstickers verwijderd.
2.12.
[appellante] heeft een kort geding procedure aanhangig gemaakt, waarin zij heeft gevorderd dat [geïntimeerde] het aanbrengen van het reclamedoek en de stickers gedoogt. De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis de vorderingen van [appellante] , evenals de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie, afgewezen.
6.3.
In eerste aanleg heeft [appellante] (in conventie) gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerde] te veroordelen een reclamedoek aan de buitenzijde en stickers op de ruiten te gedogen, althans machtiging te verlenen deze aan te brengen, althans te verklaren voor recht dat het aanbrengen daarvan is toegestaan, subsidiair om machtiging als bedoeld in artikel 7:215 BW te verlenen. Voorts heeft zij schadevergoeding gevorderd (€ 1.980,-). Deze vorderingen zijn afgewezen.
[geïntimeerde] heeft, voor zover thans nog van belang, in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat het aanbrengen van reclamemateriaal aan de buitenzijde van het gehuurde in strijd is met artikel 7:215 lid 1 BW. Zij heeft voorts schadevergoeding en de contractuele boete gevorderd. Deze vorderingen zijn deels toegewezen (aan schade € 1.285,- excl. btw en aan boetes € 8.500,-).
De grieven 1 tot en met 5 hebben betrekking op het aanbrengen van de reclame-uitingen, grief 6 op de afgewezen schadevergoeding in conventie, grief 7 op de in reconventie toegewezen schadevergoeding, grief 8 op de in reconventie toegewezen boetes en grief 9 op de proceskostenbeslissing.
[appellante] vordert in hoger beroep volgens het petitum, kort gezegd, toewijzing van haar oorspronkelijke vorderingen in conventie en afwijzing van de vorderingen in reconventie. Blijkens de inhoud van de memorie van grieven, in het bijzonder onder punt 3, blijkt dat zij de uitleg van artikel 7:215 lid 1 BW, tot onderwerp van geschil in hoger beroep maakt.
6.4.
De grieven 1 en 2
6.4.1.
Grief 1, die de kern van het geschil vormt, luidt:
In het in eerste aanleg gewezen vonnis is miskend dat de uitzondering van artikel 7:215 lid 1 slot BW zich hier voordoet: er is geen toestemming vereist voor het aanbrengen van de onderhavige reclame-uitingen.
In grief 2 gaat het om het onderscheid tussen het reclamedoek en de stickers
.
6.4.2.
Bij de beoordeling van de geschillen tussen partijen staat artikel 7:215 BW (in verbinding met artikel 7:213 BW, goed huurderschap) centraal, luidende, voor zover van belang:
“1. De huurder is niet bevoegd de inrichting of gedaante van het gehuurde geheel of gedeeltelijk te veranderen dan na schriftelijke toestemming van de verhuurder, tenzij het gaat om veranderingen en toevoegingen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd.
2. (…)
3. Indien de verhuurder de toestemming niet verleent, kan de huurder vorderen dat de rechter hem zal machtigen tot het aanbrengen van de veranderingen. (…)
4. De rechter wijst de vordering in ieder geval toe, indien de verhuurder op grond van lid 2 toestemming had behoren te geven. In andere gevallen wijst hij de vordering slechts toe, indien de veranderingen noodzakelijk zijn voor een doelmatig gebruik van het gehuurde door de huurder of het woongenot verhogen en geen zwaarwichtige bezwaren aan de zijde van de verhuurder zich tegen het aanbrengen daarvan verzetten.
5. (…)
6. Van de voorgaande leden kan niet ten nadele van de huurder worden afgeweken, tenzij het de buitenzijde van gehuurde woonruimte betreft.”
6.4.3.
De wetgever heeft de regel van artikel 7A:1633 lid 1 (oud) BW gehandhaafd en heeft vooropgesteld (parl. gesch. memorie van toelichting 26 089 ad art. 215) dat de huurder bevoegd is tot het aanbrengen van veranderingen en toevoegingen met schriftelijke toestemming van de verhuurder, en de tenzij-bepaling aldus toegelicht:
“1. (…) Met de term «zwaarwichtige bezwaren» is hetzelfde bedoeld als in artikel 7A:1633. Gedacht kan worden aan gevaren die de voorgenomen veranderingen of toevoegingen voor het verhuurde gebouw kunnen opleveren, aan een niet meer ongedaan te maken waardevermindering van de zaak. Voorts denke men aan het aanbrengen van een balkon aan een gebouw, waarvan de constructie dit extra gewicht niet toelaat of dat zo ontsierend is, dat de waarde van het gebouw daardoor wordt aangetast.
2. De regel van art. 7.4.3.3 is evenwel in zoverre gehandhaafd dat de huurder volledig vrij blijft veranderingen en toevoegingen aan te brengen, die zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd. Men zie de slotzinsnede van lid 1. Met de wending «zonder noemenswaardige kosten» is aangegeven dat een eventuele verwijdering van de veranderingen of toevoegingen zo eenvoudig dient te zijn, dat het geen kosten meebrengt of zo geringe kosten dat deze voor de verhuurder geen redelijk argument opleveren om tegen het aanbrengen van die verandering of toevoeging bezwaar te maken. Men denke aan het aanbrengen van wandspiegels met schroeven waarvan de gaten naderhand moeten worden dichtgestopt. Als voorbeeld waar sprake is van noemenswaardige kosten, kan worden genoemd het geval dat de huurder het buitenwerk in een geheel andere kleur laat schilderen, hetgeen slechts ongedaan te maken valt door het geheel over te schilderen. Voor dergelijke gevallen blijft de regel van het huidige artikel 7A:1590 derhalve onverminderd gelden. Dat de veranderingen en toevoegingen zonder beschadiging weer moeten worden weggehaald volgt uit de verplichting van de huurder dat hij ze ongedaan moet maken.”
6.4.4.
In reconventie heeft de kantonrechter van de vordering van € 10.989,- exclusief btw voor zover het betreft de vervanging van de aluminium gevelplaten afgewezen en toegewezen een bedrag van € 1.285,- exclusief btw voor kosten voor het verwijderen van het materiaal. Dit bedrag is gebaseerd op een offerte van [offerte] (prod. 19) aan [geïntimeerde] , aldus gespecificeerd:
- Verwijderen van reklame aan de gevel.
- Gevelbeplating reinigen en dichtzetten van schroefgaten
- Huur reachtruck/ hoogwerker
Van deze offerte is overigens geen gebruik gemaakt. [geïntimeerde] heeft door eigen medewerkers het reclamedoek laten verwijderen.
[geïntimeerde] heeft van de beslissing tot afwijzing geen incidenteel appel ingesteld.
[appellante] komt tegen de toewijzing op in (onder meer) grief 7, en concludeert tot afwijzing van dat bedrag omdat zij meent gerechtigd te zijn tot het aanbrengen van de reclame-uitingen. Zij grieft niet ten aanzien van de hoogte van het toegewezen bedrag.
[appellante] schat deze kosten op € 140,- (4 manuren) + € 375,- (huur hoogwerker) + € 500,- (afdoppen gaatjes) = € 1.015,- excl. btw (6.8 en 6.9 mvg).
Hoewel in de offerte geen onderscheid is gemaakt tussen de verwijdering van het reclamedoek en van de stickers gaat het hof ervan uit dat (vrijwel) het geheel van de kosten betrekking zal hebben op het reclamedoek. [appellante] stelt immers zelf - onbetwist – dat de stickers eenvoudig van de ruiten getrokken kunnen worden zonder enig spoor achter te laten (6.20 mvg).
6.4.5.
Aldus komt het aan op de vraag of de kosten voor de verwijdering van het reclamedoek moeten worden aangemerkt als ‘zonder noemenswaardige kosten’ in de zin van artikel 7:215 lid 1 BW of, zoals in de parlementaire geschiedenis uiteengezet, ‘een eventuele verwijdering van de veranderingen of toevoegingen zo eenvoudig [is] dat het geen kosten meebrengt of zo geringe kosten dat deze voor de verhuurder geen redelijk argument opleveren om tegen het aanbrengen van die verandering of toevoeging bezwaar te maken’.
6.4.6.
[appellante] meent dat aan de tenzij-voorwaarde van artikel 7:215 lid 1 BW is voldaan en wijst erop dat de verwijderingswerkzaamheden niet omvangrijk zijn, en dat de kosten in relatie tot de huurprijs (van € 160.000,- per jaar), de looptijd (van 10 jaar vanaf 1 augustus 2012) en de verstrekte bankgarantie (van € 45.000,-) als niet noemenswaardig zijn aan te merken (6.13 mvg). Voorts stelt zij dat het begrip ‘noemenswaardige kosten’ een andere betekenis toekomt in het geval van bedrijfsruimte dan in het geval van woonruimte (3.3 mvg). Tevens verwijst zij naar de hiervoor geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat aanbrengen van ‘schroeven waarvan de gaten naderhand moeten worden dichtgestopt’ toelaatbaar is.
6.4.7.
[geïntimeerde] heeft zich in de gedingstukken niet uitgelaten over de vraag of een bedrag in de orde van grootte van € 1.015,- tot € 1.285,- al dan niet als ‘noemenswaardig’ moet worden aangemerkt, behoudens een verwijzing naar ktr Amsterdam 13 augustus 2010, WR 2010/105 die € 500,- wel noemenswaardig oordeelde (73 cva). Zij stelt alleen dat deze kosten te vermeerderen met de vervangingskosten (tezamen € 10.989,- exclusief btw) aanzienlijk zijn.
Zij stelt dat het haar recht is om te beschikken over de buitengevel voor het plaatsen van reclame en aanduidingen en dat partijen dienaangaande in de huurovereenkomst afspraken hebben vastgelegd inhoudende onder meer dat voorafgaande toestemming vereist is. De aangebrachte reclame-uitingen zijn niet te brengen onder het ‘klusrecht’ onder meer gelet op de grootte daarvan. Daaronder vallen alleen wandspiegels, buitenverlichting, badkamerkastjes, enz. Zij wijst voorts op haar eigen economische belangen en de concurrentieverhoudingen met de andere huurders in de omgeving. De reclame-uitingen acht zij ontsierend.
6.4.8.
Voor de uitleg van het begrip noemenswaardige kosten verwijst het hof naar de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis op artikel 7:215 (kamerstukken 1, 2001/2002, 26089, nr. 162, p. 43, mva):
Voorts vroegen de leden wat niet noemenswaardige kosten zijn en of dat begrip gerelateerd is aan de huurprijs, aan het belang van de huurder bij de verandering of de maatschappelijke positie van de verhuurder.
Omdat de verhuurder het risico loopt dat de veranderingen en toevoegingen waar het hier om gaat bij het einde van de huur niet zijn ongedaan gemaakt door de huurder, moet hij voor de kosten daarvan opkomen. Tegen deze achtergrond moet het begrip «zonder noemenswaardige kosten» worden gezien als kosten die voor de verhuurder niet noemenswaardig zijn. Het gaat hierbij om een objectief gegeven. De veranderingen en toevoegingen moeten eenvoudig en zonder veel kosten weer ongedaan kunnen worden gemaakt.
6.4.9.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat het aanbrengen van het reclamedoek eenvoudig en zonder veel kosten weer ongedaan gemaakt kan worden. Hoewel gering ten opzichte van de huurprijs kunnen de onderhavige kosten verbonden aan het verwijderen van het reclamedoek van meer dan € 1.000,-, als objectief gegeven (dus zonder deze af te zetten tegen de huurprijs, de looptijd van de huur en de verstrekte bankgarantie) niet worden aangemerkt als voor de verhuurder ‘geen of zonder noemenswaardige kosten’. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat het volgens [appellante] (maximaal) twee uur kost met twee personen om het reclamedoek te verwijderen en wellicht een hoogwerker nodig is. Voorts zijn er herstelkosten. Daarmee is het reclamedoek niet eenvoudig verwijderbaar te noemen. Dat sprake is van de (ver)huur van bedrijfsruimte door een onderneming, doet aan het voorgaande niet althans onvoldoende af. De genoemde uitspraak van de kantonrechter kan overigens niet als leidraad dienen. Daar ging het over de verandering in een woning van een keuken in een douche, een heel ander geval.
Grief 1 faalt derhalve in zoverre.
6.4.10.
Het hof oordeelt anders ten aanzien van de reclamestickers. Dat aan de verwijdering daarvan noemenswaardige kosten verbonden zijn, is het hof niet kunnen blijken en wordt door [geïntimeerde] ook niet onderbouwd. De glazenwasser trekt deze stickers zonder veel moeite of kosten van de ruiten.
6.4.11.
Naar het oordeel van het hof valt het aanbrengen van de stickers niet te kwalificeren als handelen in strijd met goed huurderschap. Artikel 7:215 lid 1 BW geeft de huurder de bevoegdheid deze aan te brengen, en ingevolge lid 6 kunnen contractuele bepalingen daaraan niet in de weg staan. [geïntimeerde] heeft geen zwaarwegende belangen gesteld die voor honorering in aanmerking komen. Daartoe is onvoldoende dat hij de stickers ontsierend vindt, en zijn belang bij het nakomen van de afspraken die in het huurcontract staan opgenomen (bijvoorbeeld over de wijze van naamsaanduiding).
6.4.12.
[geïntimeerde] beroept zich kennelijk op schending van regels van welstand, leefmilieu en veiligheid van de leefomgeving, of van overlast (Invoeringswet, kamerstukken 28064, nr. 325b, p. 11). Zij wijst er daartoe op (51 mva) dat [appellante] niet beschikt over een gemeentelijke vergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en op de Precarioverordening van de gemeente Eindhoven (57 mva).
[appellante] heeft toegezegd dat eventueel verschuldigde precariobelasting (volgens [geïntimeerde] van € 11,25 per dag, 57 mva). Overigens is onduidelijk of voor de stickers zo’n vergunning vereist is (anders dan voor het reclamedoek).
Dat het aanbrengen van de reclamestickers op een bezwaar van de gemeente is gestuit, wordt niet gesteld en is ook niet gebleken.
Vooralsnog kan dan niet geoordeeld worden dat er sprake is van een schending van regels waarop [geïntimeerde] een beroep op kan doen.
Bovendien strekt genoemde regelgeving er niet toe de verhuurder in een betere positie te brengen met betrekking tot haar bezwaren tegen de reclame-uitingen.
Dat de stickers naar objectieve maatstaven als ontsierend, concurrentieverstorend of anderszins als in strijd met goed huurderschap valt aan te merken is door [geïntimeerde] aldus niet, althans onvoldoende onderbouwd.
Overigens is evenmin voldoende onderbouwd dat de stickers niet ‘doelmatig’ zouden kunnen zijn als bedoeld in artikel 7:215 lid 4 BW. Hetzelfde geldt voor de stelling van [geïntimeerde] dat het maatschappelijk onwenselijk zou zijn om ‘heel Nederland’ vol te hangen met reclame (29 mva).
6.4.13.
De grieven 1 en 2 slagen in zoverre.
6.5.
De overige grieven bouwen voort op de vorige grieven en delen derhalve het lot van de eerste twee grieven. Zij behoeven geen afzonderlijke bespreking.
6.6.
Nu de grieven falen, behoudens ten aanzien van de stickers, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. In eerste aanleg heeft [appellante] subsidiair gevorderd haar machtiging te verlenen zoals bedoeld in artikel 7:215 BW. Die machtiging is afgewezen. Hoewel [appellante] (in het petitum) verlangt dat ook deze vordering, en kennelijk ook de meer subsidiaire vorderingen alsnog wordt toegewezen, kan het hof aan een beoordeling daarvan niet toekomen omdat die afwijzingen niet zijn aangevallen met een grief en het hof niet toekomt aan een beoordeling in het kader van de devolutieve werking van het appel.
6.7.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens ten aanzien van de stickers en de primaire vordering van [appellante] kan in zoverre worden toegewezen, zij het matiging van de gevorderde dwangsom en het maximum van te verbeuren dwangsommen.
[appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden van het hoger beroep worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, maar alleen ten aanzien van de stickers;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
en opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] te gedogen dat [appellante] stickers op de ruiten aan de buitenzijde van het gehuurde, plaatselijk bekend [adres] te [vestigingsplaats] , aanbrengt, gelijk of gelijksoortig aan wat eerder was aangebracht,
op verbeurte, na betekening van dit arrest, van een dwangsom van € 1.000,- indien de stickers door of vanwege [geïntimeerde] worden weggehaald en voor elke andere inbreuk op de gedoogplicht met een maximum van € 25.000,-;
wijst af hetgeen meer of anders ten aanzien van de stickers is gevorderd;
en
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen op
€ 711,- aan griffierecht
€ 894,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, J.P. de Haan en P.P.M. Rousseau en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 januari 2017.
griffier rolraadsheer