ECLI:NL:GHSHE:2017:2027

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
200.199.044_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontkenning van vaderschap na lange termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot ontkenning van vaderschap. De appellant, aangeduid als 'de man', had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg om zijn vaderschap over [belanghebbende] te ontkennen, na meer dan 20 jaar. De rechtbank had de man niet-ontvankelijk verklaard omdat hij zijn verzoek te laat had ingediend, meer dan zes maanden na het moment dat hij op de hoogte was geraakt van de geboorte van [belanghebbende]. De man was gehuwd met de moeder van [belanghebbende] ten tijde van haar geboorte en had tijdens zijn detentie vernomen dat de moeder in verwachting was. Hij stelde dat hij niet de biologische vader kon zijn en dat de wettelijke termijn voor indiening van het verzoek niet in zijn geval van toepassing zou moeten zijn, omdat de rechtszekerheid voor [belanghebbende] niet in het geding zou zijn.

Het hof overwoog dat de man meer dan een half jaar vóór zijn verzoek op de hoogte was van de geboorte van [belanghebbende] en dat de termijn van zes maanden, zoals vastgelegd in artikel 1:203 lid 1 BW (oud), strikt dient te worden gehanteerd. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht de man niet-ontvankelijk had verklaard in zijn verzoek. De beslissing van het hof benadrukte dat het vasthouden aan deze termijn geen ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van de man vormde, maar noodzakelijk was voor de rechtszekerheid en ter bescherming van de belangen van [belanghebbende].

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank, waarmee de juridische status van het vaderschap van de man over [belanghebbende] ongewijzigd bleef.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 11 mei 2017
Zaaknummer: 200.199.044/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/214406 / FA RK 15-4152
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.L. Crutzen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende] ,
advocaat: mr. G.A.J. Purperhart.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 7 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 september 2016, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en zijn verzoek in eerste aanleg tot ontkenning van het vaderschap gegrond te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 15 november 2016, heeft [belanghebbende] verzocht het door de man ingestelde appel af te wijzen, voor zover de man hierin ontvangen kan worden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Crutzen;
  • mr. L. Newoor, kantoorgenoot van mr. Purperhart.
[belanghebbende] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V-formulier van 26 september 2016 met bijlagen van mr. Crutzen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inhoud van de stukken is het volgende gebleken;
  • de man is op 22 augustus 1989 in Nederland gehuwd met mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder);
  • tijdens dit huwelijk is op [geboortedatum] 1992 in Nederland uit de moeder [belanghebbende] geboren. De man, de moeder en [belanghebbende] beschikten op dat moment alle drie over de Nederlandse nationaliteit;
  • op 5 maart 1997 is het huwelijk van de man en de moeder ontbonden door inschrijving van het in Curaçao gewezen echtscheidingsvonnis in het register van huwelijken en echtscheidingen van het eiland Curaçao;
  • de moeder is op 10 november 2001 in Curaçao overleden.
3.2.
De man heeft de rechtbank, bij verzoekschrift dat is ingekomen op 2 december 2015, verzocht om – kort gezegd – de ontkenning van zijn door het huwelijk met de moeder ontstane vaderschap over [belanghebbende] gegrond te verklaren.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat de man – kort gezegd – langer dan zes maanden nadat te zijner kennis is gekomen dat de moeder [belanghebbende] ter wereld heeft gebracht, zijn verzoek heeft gedaan.
3.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn appelschrift voert hij, kort samengevat, het volgende aan.
Toen de moeder zwanger raakte, zat de man gedetineerd. Hij kan onmogelijk de verwekker/biologische vader van [belanghebbende] zijn. Na zijn ontslag uit de gevangenis heeft de man op Curaçao de echtscheidingsprocedure gevoerd. Tijdens deze procedure is niet gesproken over de tijdens het huwelijk geboren dochter. De man ging er daarom van uit dat [belanghebbende] niet zijn geslachtsnaam zou dragen. De man heeft ontdekt dat hij in Nederland nog steeds als gehuwd stond geregistreerd en dat hij een dochter heeft die zijn familienaam draagt toen hij op 27 juli 2015 een bijstandsuitkering aanvroeg.
De rechtbank heeft ten onrechte de wettelijke termijnen voor indiening van het onderhavige verzoek gehanteerd, nu de rechtszekerheid voor [belanghebbende] over haar afstamming en voor haar identiteitsontwikkeling niet aan de orde is. [belanghebbende] heeft aangegeven dat zij van jongs af aan heeft gehoord dat de man niet haar vader is.
Ondanks het verstrijken van de wettelijke termijn voor het indienen van het verzoekschrift, is de rechtszekerheid in deze zaak ermee gediend dat de juridische realiteit in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke werkelijkheid. Toepassing van de wettelijke termijn is in deze situatie, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar.
De man heeft een gerechtvaardigd belang bij een gegrondverklaring van het verzoek. [belanghebbende] is nu zijn erfgename en zal gerechtigd zijn tot zijn nalatenschap.
Het in stand blijven van de huidige juridische relatie met [belanghebbende] , vanwege de termijnoverschrijding van artikel 1:200 lid 5 BW, vormt een ontoelaatbare inbreuk op het ‘family life’ van de man in de zin van artikel 8 EVRM. De huidige juridische situatie heeft niets van doen met de werkelijkheid. Tussen de man en [belanghebbende] is nooit contact geweest. Er is geen interesse bij de man voor [belanghebbende] en niet is gebleken van enige interesse bij [belanghebbende] voor de man.
3.5.
[belanghebbende] heeft een verweerschrift ingediend. Haar standpunt luidt, zakelijk weergegeven, als volgt.
De man had eerder stappen kunnen ondernemen, die hij echter om hem moverende redenen heeft nagelaten. De man heeft ook nagelaten initiatief te nemen om een DNA-onderzoek te laten afnemen hetgeen uit zal wijzen of de man en [belanghebbende] een biologische band hebben.
Er heeft nooit ‘family life’ plaatsgevonden. Door de rechtsverwerking zijdens de man is de familierechtelijke band in stand gebleven, die op zichzelf als bestaande werkelijkheid in acht te nemen is. Waarom die omstandigheid moet worden gekwalificeerd als inbreuk op het verder onbekende, en ook niet toegelichte ‘family life’ van de man, ontgaat [belanghebbende] . De onveranderd bestaande juridische band is onafhankelijk van het al dan niet hebben van enig family life.
Met het passeren van de vervaltermijn van drie jaar op enig moment voor de eeuwwisseling kan niet automatisch sprake zijn van een strijdigheid met het in artikel 8 lid 2 EVRM neergelegde verbod, nu een dergelijke termijn noodzakelijk is in een democratische samenleving teneinde de rechtszekerheid te waarborgen. De rechtszekerheid is hier ook concreet van belang, temeer nu het hier gaat om een substantiële termijnoverschrijding. De man was al ruim voor de eeuwwisseling op de hoogte geraakt van het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader van [belanghebbende] was. In hoger beroep heeft de man voorts geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die rechtsvaardigen dat in zijn geval de vervaltermijn buiten toepassing moet worden gelaten.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Het hof stelt voorop dat de man de juridische vader van [belanghebbende] is, aangezien de man en de moeder ten tijde van de geboorte van [belanghebbende] met elkaar waren gehuwd.
3.6.2.
Op grond van de wet kan het vaderschap dat is ontstaan door huwelijk worden ontkend op grond dat de man niet de biologische vader van het kind is.
[belanghebbende] is geboren op [geboortedatum] 1992. Haar geboorte heeft derhalve plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding op 1 april 1998 van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling tot adoptie. Dientengevolge is in deze zaak art. 1:203 lid 1 BW (oud) van toepassing. Dit artikel bepaalt dat een verzoek van de juridisch vader tot ontkenning van het vaderschap moet worden ingediend binnen zes maanden nadat ter zijner kennis is gekomen dat de moeder het kind ter wereld heeft gebracht.
3.6.3.
Op vragen van het hof ter zitting heeft de man verklaard dat hij gedurende zijn detentie ervan op de hoogte was geraakt dat de moeder in verwachting was van de toen nog ongeboren [belanghebbende] . De man heeft voorts niet weersproken dat hij thans reeds 24 jaar op de hoogte is van de geboorte van [belanghebbende] . Het hof houdt het er daarom ook voor dat de man op de hoogte is, dan wel had kunnen zijn, dat medio 1992 de zwangerschap van de moeder de geboorte van een kind – in casu [belanghebbende] – tot gevolg heeft gehad.
Het hof is van oordeel dat de man in ieder geval meer dan een half jaar vóórdat hij in december 2015 het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende] bij de rechtbank heeft ingediend, bekend is geworden met het feit dat de moeder is bevallen.
Het hof constateert dat de in artikel 1:203 lid 1 BW (oud) genoemde termijn van zes maanden al geruime tijd geleden is verstreken.
3.6.4.
Het hof overweegt dat de genoemde termijn van zes maanden berust op een door de wetgever gemaakte afweging van belangen waaronder enerzijds het belang van het kind dat omtrent zijn afstamming niet lang in onzekerheid verkeert, en anderzijds het belang van de juridische vader om voldoende gelegenheid te hebben tot het voorbereiden van de door hem in te stellen rechtsvordering tot ontkenning. Met het stellen van termijnen wordt voorkomen dat nog jaren nadat duidelijk is geworden dat een ander de biologische vader van het kind moet zijn, de onzekerheid over het al dan niet ontkennen van het vaderschap blijft voortduren.
De termijn gesteld bij art. 1:203 lid 1 BW oud is van openbare orde, hetgeen meebrengt dat in geval van overschrijding ervan de rechter tot niet-ontvankelijkverklaring, zo nodig ambtshalve, van het verzoek gehouden is, ongeacht de omvang van die overschrijding.
Het hof is op grond van het vorenstaande, met de rechtbank, van oordeel dat de termijn van zes maanden strikt dient te worden gehanteerd. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht en op goede gronden de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.6.5.
Anders dan de man stelt, vormt het vasthouden aan deze termijn naar het oordeel van het hof geen ongerechtvaardigde inmenging in zijn familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, nu de in de wet gestelde termijn noodzakelijk is in een democratische samenleving om de rechtszekerheid te waarborgen en om de belangen van [belanghebbende] te beschermen.
3.6.6.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, C.D.M. Lamers en H. van Winkel en is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2017 in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.