In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot ontkenning van vaderschap. De appellant, aangeduid als 'de man', had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg om zijn vaderschap over [belanghebbende] te ontkennen, na meer dan 20 jaar. De rechtbank had de man niet-ontvankelijk verklaard omdat hij zijn verzoek te laat had ingediend, meer dan zes maanden na het moment dat hij op de hoogte was geraakt van de geboorte van [belanghebbende]. De man was gehuwd met de moeder van [belanghebbende] ten tijde van haar geboorte en had tijdens zijn detentie vernomen dat de moeder in verwachting was. Hij stelde dat hij niet de biologische vader kon zijn en dat de wettelijke termijn voor indiening van het verzoek niet in zijn geval van toepassing zou moeten zijn, omdat de rechtszekerheid voor [belanghebbende] niet in het geding zou zijn.
Het hof overwoog dat de man meer dan een half jaar vóór zijn verzoek op de hoogte was van de geboorte van [belanghebbende] en dat de termijn van zes maanden, zoals vastgelegd in artikel 1:203 lid 1 BW (oud), strikt dient te worden gehanteerd. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht de man niet-ontvankelijk had verklaard in zijn verzoek. De beslissing van het hof benadrukte dat het vasthouden aan deze termijn geen ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van de man vormde, maar noodzakelijk was voor de rechtszekerheid en ter bescherming van de belangen van [belanghebbende].
Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank, waarmee de juridische status van het vaderschap van de man over [belanghebbende] ongewijzigd bleef.