ECLI:NL:GHSHE:2017:2006

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
20-001873-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag op zijn toenmalige echtgenote, [H], die op 14 september 2011 in hun woning in Reusel werd aangevallen. De verdachte heeft haar meermalen met een mes gestoken en geprobeerd haar te verstikken. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren, maar het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, wat heeft geleid tot een strafvermindering van 6 maanden. Het hof verwierp het verweer van de verdediging dat het slachtoffer de aanval in scène had gezet. Het hof achtte de verklaringen van [H] betrouwbaar en concludeerde dat de verwondingen die zij had opgelopen, consistent waren met de verklaringen over het geweld dat door de verdachte was toegepast. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, en de vordering van de benadeelde partij werd toegewezen tot een bedrag van € 7.630,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001873-14
Uitspraak : 10 mei 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2014 in de strafzaak met parketnummer 01-825478-11 tegen:

[verdachte] ,

geboren [in 1979] ,
wonende te [adres] ,
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte wegens poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van de duur van 6 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr en waarbij de vordering van de benadeelde partij [H] geheel is toegewezen alsmede de maatregel van schadevergoeding ex artikel 36f Sr is opgelegd.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord, maar de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken en dat de benadeelde partij dientengevolge niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de door haar ingestelde vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich, mede gelet op de onderzoeken die bij de behandeling in hoger beroep zijn uitgevoerd en het door de verdediging gevoerde verweer, op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 13 september 2011 tot en met 14 september 2011 te Reusel, gemeente Reusel-de Mierden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade (zijn levensgezel) [H] van het leven te beroven, (telkens) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
- die [H] met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen (met kracht) in haar hoofd en/of hals en/of nek en/of borst en/of lichaam heeft gestoken en/of gesneden en/of (vervolgens)
- de adem van die [H] heeft belemmerd door de mond van die [H] met zijn, verdachtes, hand en/of met een stuk plastic en/of met plastic handschoen(en) dicht te houden en/of een stuk plastic en/of plastic handschoen(en) en/of een deel van een handdoek in de mond van die [H] gepropt en/of geduwd en/of (daarbij) de neus van die [H] heeft dichtgehouden en/of
- met zijn, verdachtes, hand(en) en/of een handdoek de keel van die [H] heeft dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden en/of dichtgesnoerd en/of dichtgesnoerd gehouden en/of
- zijn, verdachtes, knieën op de keel van die [H] heeft geplaatst en/of geduwd en/of een kussen op de neus en/of mond van die [H] geduwd en/of geduwd gehouden (waardoor zij geen lucht meer kon krijgen) en/of
- (met kracht) die [H] in haar gezicht heeft geslagen en/of gestompt en/of
- met zijn, verdachtes, vinger(s) in de o(o)g(en) van die [H] heeft geprikt en/of geduwd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van de ten laste gelegde ‘voorbedachte raad’
Impliciet primair is ten laste gelegd dat verdachte zijn toenmalige echtgenote [H] met voorbedachte raad heeft geprobeerd van het leven te beroven (poging tot moord).
Met de rechtbank en de advocaat-generaal stelt het hof vast dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. Verdachte zal daarom van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 september 2011 te Reusel, gemeente Reusel-de Mierden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (zijn levensgezel) [H] van het leven te beroven, met dat opzet
- die [H] met een mes in haar hoofd en nek en borst heeft gestoken of gesneden en vervolgens
- de adem van die [H] heeft belemmerd door de mond van die [H] met zijn hand en met een stuk plastic dicht te houden en een deel van een handdoek in de mond van die [H] te duwen en daarbij de neus van die [H] dicht te houden en
- met zijn handen en een handdoek de keel van die [H] heeft dichtgeknepen of dichtgesnoerd en
- zijn knie op de keel van die [H] heeft geplaatst en een kussen op de neus en mond van die [H] heeft geduwd (waardoor zij geen lucht meer kon krijgen) en
- (met kracht) die [H] in haar gezicht heeft geslagen en
- met zijn vingers in de ogen van die [H] heeft geduwd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Verweer van de verdediging
De verdediging heeft op de gronden zoals genoemd in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota aangevoerd (kort samengevat) dat aangeefster het gebeuren in scène heeft gezet. Zij heeft zichzelf de verwondingen toegebracht en heeft eveneens het bloedsporenbeeld in de slaapkamer gecreëerd. Immers, het bloedsporenbeeld past niet bij het scenario van aangeefster en haar onbetrouwbare aangifte wordt in niets gesteund door objectief technisch bewijs. Er is met de verschillende door en/of namens Independent Forensic Services (hierna: IFS) opgemaakte rapporten echter wel voldoende technisch bewijs voorhanden dat de verklaring van aangeefster tegenspreekt.
Bovendien is er zoveel twijfel omtrent de vraag of het relaas van aangeefster klopt, dat geen sprake kan zijn van wettig en overtuigend bewijs.
Verdachte dient daarom van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt
.

A. Inleiding

Onder andere de directe buren van aangeefster [H] en verdachte (haar echtgenoot) werden in de nacht/vroege ochtend van 14 september 2011 omstreeks 03.30 uur wakker van een intens gegil van iemand in nood dat bij nadere beschouwing buiten afkomstig bleek te zijn uit de slaapkamer van aangeefster en verdachte en herkend werd als stemgeluid van aangeefster. Daarop is 112 gebeld (getuigen [1] en [2] , dossierpagina’s 182 en 183).
Omstreeks 03.44 uur ontving de meldkamer van de politie een melding dat er hulpgeroep uit een woning in Reusel kwam (dossierpagina’s 006 en 162). Omstreeks 03.56 uur was de politie ter plaatse en is via de niet afgesloten achterdeur de woning van verdachte en aangeefster binnengegaan.
Zij zijn via de keuken en de woonkamer naar de gang van de woning gegaan en hebben herhaaldelijk met luide stem geroepen: ‘politie’. Zij zagen dat op de eerste etage de verlichting brandde.
Hierop zagen zij dat, later blijkend, verdachte van de trap af kwam lopen. Hij had bloed in zijn gezicht en aan zijn beide handen. De verbalisanten hoorden dat verdachte tegen hen zei: “
Inbreker overlopen, mijn vrouw is gewond en ik heb net de hond uitgelaten”of woorden van gelijke strekking. Daarna maakte hij een wijzende beweging naar boven.
In de slaapkamer op de eerste verdieping aan de straatzijde van de woning werd [H] gewond en bebloed aangetroffen op een tweepersoons bed.
Op de vraag van de verbalisant wie dit had gedaan antwoordde [H] :
“Mijn echtgenoot”(dossierpagina’s 147-150).
Bij aangeefster zijn – onder meer – de navolgende verwondingen aangetroffen: scherprandige huidverwondingen in de nek achter en onder het linkeroor, aan de rechterzijde van het achterhoofd, aan de linkerzijde van het achterhoofd en aan de binnenzijde van de rechterborst, een huidbeschadiging aan de strekzijde van de linkerhand, huidverkleuringen aan de linkerzijde van het gezicht tussen de slaap en het jukbeen, aan de linker kaakhoek en aan de linker- en rechterzijde van de hals. De drie hoofdwonden zijn door de arts van het Mobiel Medisch Team (hierna: MMT) ter plaatse getamponneerd en nadien, toen aangeefster naar het ziekenhuis was vervoerd, op de spoedeisende hulp gehecht, met respectievelijk twee, drie en drie hechtingen (deskundigenrapport van het NFI, opgemaakt door H.N.J.M. van Venrooij (forensisch arts KNMG), gedateerd 21 maart 2012, met bijlagen, alsmede het aanvullend rapport van 14 februari 2014).
Verdachte heeft verklaard dat hij zich van de gebeurtenis niets kan herinneren. Wel heeft hij verklaard over hetgeen hij heeft gedaan vanaf het moment dat hij om 03.00 uur is opgestaan tot het moment dat hij weer naar boven is gelopen om het flesje voor zijn dochtertje in de badkamer te zetten. Hij heeft zich aangekleed, heeft beneden zijn brood gesmeerd, de hond uitgelaten en toen hij terugkwam het flesje voor zijn dochtertje klaargemaakt en is vervolgens met dat flesje naar boven gelopen en heeft het op de badkamer gezet (dossierpagina’s 81 en 104). Van wat daarna is gebeurd tot aan de komst van de politie kan hij zich niets herinneren.
B. De verklaringen van aangeefster [H]
De verdediging heeft in het kader van het verweer dat aangeefster alles in scène heeft gezet, onder meer aangevoerd dat, gelet op de bevindingen van deskundige Van Koppen in zijn rapport van 25 juli 2015, niet kan worden afgegaan op het relaas van aangeefster.
Het hof zal naar aanleiding van dit verweer eerst zijn eigen bevindingen weergeven en hierna onder C. (onder “Ad. 4”) bij de bespreking van het alternatieve scenario van de verdediging het rapport van Van Koppen bespreken.
Het hof overweegt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster het volgende.
[H] heeft op 14 september 2011, dus op de dag van het voorval, in het ziekenhuis aangifte gedaan ter zake van poging tot moord c.q. doodslag, gepleegd door verdachte. Zij heeft verklaard over het door verdachte op haar uitgeoefende geweld (dossierpagina’s 119-124). Op 28 september 2011, dus veertien dagen later, heeft [H] nog een aanvullende verklaring bij de politie afgelegd (dossierpagina’s 125-131). Haar verklaring over het uitgeoefende geweld, het ontstaan van het letsel en het verloop van de worsteling zijn in sommige opzichten gedetailleerder, maar komen wat betreft het door verdachte toegepaste geweld in grote lijnen overeen met haar eerste verklaring.
Tevens heeft aangeefster haar verklaring herhaald dat zij het mes dat verdachte hanteerde onder het bed heeft weggegooid. Gevraagd naar aangetroffen sieraden heeft zij verklaard dat verdachte altijd, ook ’s nachts, een gouden ketting met daaraan een gouden kruisje en een gouden vrachtwagen om heeft en heeft zij zich herinnerd dat zij daaraan tijdens het gevecht heeft getrokken (dossierpagina’s 127-131). Zij heeft beide keren verklaard dat verdachte, alvorens naar beneden te gaan, op de badkamer zijn handen heeft gewassen.
[H] is op 14 januari 2013 door de rechter-commissaris gehoord en in dat verhoor is zij in de kern gebleven bij de inhoud van voornoemde bij de politie afgelegde verklaringen over het door verdachte op haar toegepaste geweld.
Het hof heeft op voorhand geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de verklaringen die door aangeefster zijn afgelegd. Die verklaringen zijn in de kern consistent. Het hof acht de verklaringen betrouwbaar, mede gelet op hetgeen het hof hierna zal bespreken naar aanleiding van het door de verdediging opgeworpen alternatief scenario alsmede op de hiernavolgende feiten en omstandigheden die haar verklaringen ondersteunen, te weten:
i. De bij aangeefster vastgestelde verwondingen corresponderen met de verklaringen van aangeefster over het door verdachte toegepaste geweld. Op 14 september 2011 is in het ziekenhuis bij [H] vastgesteld dat zij rode striemen over haar gehele hals, blauwe/rood doorlopen en verdikte ogen, een verdikking aan de linkerzijde van haar gezicht, een sneetje in haar linkerhand en diverse steek- of snijverwondingen aan haar hoofd, nek en rechterborst had (dossierpagina’s 163 en 164);
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 11 juni 2014 verklaard dat hij, toen hij op 13 september 2013 naar bed ging, geen letsel had.
Tijdens een forensisch onderzoek op mogelijk uitwendig letsel aan het lichaam van verdachte op 14 september 2011 werden twee blauwe plekken op zijn linker bovenarm waargenomen (dossierpagina 427). De waargenomen blauwe plekken corresponderen met de verklaring van aangeefster, voor zover inhoudende dat zij bij haar verweer tegen het geweld van verdachte op enig moment in zijn arm heeft geknepen;
Eveneens werd bij het onderzoek naar mogelijk uitwendig letsel bij verdachte geconstateerd dat ter hoogte van verdachtes linkerborst en midden op de romp, kort boven de navel, bloedspatten aanwezig waren en op de rug van verdachte werd een bloedveeg waargenomen. Voorts werd op de kleding van verdachte bloed aangetroffen. Er werd geen uitwendig letsel waargenomen dat voornoemde bloedsporen zou kunnen verklaren (dossierpagina 427). Gelet op de verklaring van verdachte dat hij die ochtend, toen hij weer naar boven ging, reeds was aangekleed met een zwarte broek, t-shirt en trui en de plaats van de bloedspatten op de huid onder de kleding, past dit in de verklaring van aangeefster dat er een gevecht op het bed heeft plaatsgevonden;
In de slaapkamer werd op de vloer, tussen het linker nachtkastje en het bed waarop aangeefster gewond werd aangetroffen, een gouden ketting waarvan het slotje kapot was aangetroffen en voorts werden op genoemd nachtkastje een gouden hanger in de vorm van een kruisje en een gouden hanger in de vorm van een vrachtwagen aangetroffen (dossierpagina’s 376-377).
Verdachte heeft verklaard dat hij een gouden ketting met daaraan een gouden kruisje en gouden vrachtwagen heeft. Deze ketting heeft hij om als hij gaat werken en die houdt hij ook om als hij gaat als hij naar bed gaat. Op de vraag hoe dat de avond van 13 op 14 september 2011 is gegaan, heeft verdachte verklaard dat hij die ketting om heeft gehouden (dossierpagina’s 114 en 115).
Het aantreffen van deze ketting en hangers correspondeert met de verklaring van aangeefster dat zij tijdens de worsteling aan de gouden ketting van verdachte heeft getrokken;
Onder het bed waarop aangeefster door de politie gewond werd aangetroffen is een bebloed keukenmes met een lengte van ongeveer 27 centimeter (AACC4194NL) aangetroffen en veiliggesteld (dossierpagina 265). Dit mes is onderworpen aan een DNA-onderzoek, waaruit blijkt dat het bloed/celmateriaal dat in de bemonsteringen is aangetroffen matcht met het DNA van aangeefster (dossierpagina 511).
Het aantreffen van het mes op de grond (onder het bed) geeft steun aan de verklaring van aangeefster dat zij heeft geprobeerd het mes van verdachte af te pakken en dat haar dat gelukt is en dat zij het mes toen ergens onder het bed heeft weggegooid (dossierpagina 128). Uit het proces-verbaal bevindingen van 14 september 2011, omstreeks 03:57, blijkt dat [H] op de vraag van de in de slaapkamer gearriveerde verbalisant wat er was gebeurd al meteen heeft geantwoord dat zij op een bepaald moment kans heeft gezien het mes van verdachte af te pakken en dit weg te gooien. Ze zei volgens de verbalisant: “Ik heb het naar beneden gegooid, het moet ergens onder het bed liggen’’ (dossierpagina 152);
In de slaapkamer waar aangeefster werd aangetroffen is een stuk bebloed plastic aangetroffen en veiliggesteld (AACC4193NL) (dossierpagina 279). Dat stuk plastic is aan een DNA-onderzoek onderworpen, waaruit blijkt dat het bloed/celmateriaal dat in de bemonstering is aangetroffen matcht met het DNA van aangeefster (dossierpagina 511);
In de slaapkamer werden een bebloed laken (AACC4196NL), een bebloede kussensloop (AACC4198) en een bebloed dekbed (AACC4204NL) aangetroffen en veiliggesteld (dossierpagina 279), waarna zij aan een DNA-onderzoek zijn onderworpen. Uit dat onderzoek blijkt dat het bloed/celmateriaal dat in de bemonsteringen is aangetroffen matcht met het DNA van aangeefster (NFI-rapport d.d. 1 mei 2013);
In de badkamer van de woning zijn bloedsporen aangetroffen, te weten op de kraan van de wastafel, op de rand van de wastafel, op het kleed dat op de vloer lag direct onder de wastafel en op het deurkozijn van de badkamer (dossierpagina’s 277 en 278). Naar het oordeel van het hof corresponderen deze bloedsporen met de verklaring van aangeefster, voor zover inhoudende dat verdachte op enig moment naar de badkamer is gegaan om zijn handen te wassen;
De omstandigheid dat verdachte, op het moment dat de politie hem op de trap aantrof, tegen de politie zei: “
mijn vrouw is gewond (…)”en daarbij naar boven wees, getuigt naar het oordeel van het hof van wetenschap bij verdachte dat zijn vrouw op dat moment gewond is.

C. Het door de verdediging naar voren gebrachte alternatief scenario

De verdediging heeft naar voren gebracht dat aangeefster het gebeuren in scène heeft gezet door zichzelf verwondingen toe te brengen en het bloedsporenbeeld te creëren. Daartoe heeft de raadsman gewezen op de navolgende vier pijlers die steun moeten bieden aan dat scenario:
1. Aangeefster heeft verdachte gedrogeerd met – bijvoorbeeld – GHB, althans intoxicatie van verdachte kan niet worden uitgesloten. Een aanwijzing daarvoor is te vinden in het feit dat in de urine van verdachte sporen van GHB zijn aangetroffen;
2. Aangeefster heeft zichzelf de – slechts oppervlakkige – verwondingen toegebracht. In dat verband heeft de raadsman onder meer verwezen naar de conclusie van IFS in het rapport van d.d. 2 december 2013, inhoudende (kort samengevat) dat het onwaarschijnlijk is dat de verwonding in de rechterborst van [H] is toegebracht op de wijze zoals zij heeft verklaard en dat het er op lijkt dat viermaal met vergelijkbare, gecontroleerde kracht is gesneden wat niet past in de door aangeefster geschetste gang van zaken;
3. Aangeefster heeft zelf de bloedsporen in de slaapkamer gecreëerd met bloed dat niet afkomstig is van haar verwondingen. Ter staving van deze stelling heeft de raadsman gewezen op het volgende (kort samengevat):
a) bij aangeefster is sprake van slechts oppervlakkige snijverwondingen. Op
de plaats van het delict is echter een grote hoeveelheid bloed aangetroffen wat in geen enkele verhouding staat tot de aard van het letsel;
b) gelet op de bij aangeefster vastgestelde hemoglobine-waarde (hierna: Hb-waarde) is sprake van slechts weinig bloedverlies;
c) het aangetroffen bloed lijkt te zijn verdund c.q. vermengd met vocht;
d) er zijn bloedstolsels aangetroffen, terwijl gestold bloed niet valt te verwachten, zoals ook blijkt uit het ter terechtzitting in hoger beroep door R. Eikelenboom van IFS toegelichte experiment;
e) er is een stolsel/weefselachtig materiaal aangetroffen met daarin bloedvaten, dat bij onderzoek liet zien dat sprake is van een positieve CD10-kleuring. Die kleuring wijst er op dat sprake is van een eiwit dat voorkomt in het endometrium van de baarmoeder, hetgeen een aanwijzing vormt voor de omstandigheid dat aangeefster het bloedbeeld heeft gecreëerd met menstrueel bloed;
f) het aantreffen op het kussen van DNA-materiaal van een hond is een aanwijzing voor gebruik door aangeefster van dierlijk bloed om het sporenbeeld te creëren;
g) er is geen DNA-spoor van verdachte aangetroffen op het bed, op het mes en op de aangetroffen stukken plastic, terwijl dat, uitgaande van het scenario van aangeefster, wel te verwachten valt;
4. Aangeefsters verklaringen zijn, gelet op de inhoud van het rapport van prof. Van Koppen, onbetrouwbaar.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad. 1
Bij verdachte is op 14 september 2011 om 09.15 uur bloed en om 08.33 uur urine afgenomen. Deskundige dr. K.J. Lusthof (toxicoloog) van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) concludeert in zijn rapport van 24 juli 2012 (voor zover hier relevant en zakelijk weergegeven):
“Er werden aanwijzingen gevonden voor steroïd-achtige stoffen in de urine. De gevonden aanwijzingen kunnen zowel betrekking hebben op natuurlijke als synthetische steroïden. Zelfs bij gedetailleerde kennis van de aanwezige steroïden kan het gedrag van een persoon niet betrouwbaar worden voorspeld.
In de urine is GHB aangetoond in een concentratie van minder dan 5 mg/l, maar dit kan volledig worden verklaard door lichaamseigen GHB (GHB is ook een lichaamseigen stof) (…)
Op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan beïnvloeding van het bewustzijn/gedrag niet worden geconcludeerd”.
In zijn aanvullende rapport van 15 november 2012 concludeert toxicoloog dr. K.J. Lusthof (voor zover hier relevant en zakelijk weergegeven) het volgende:
“Het exacte gehalte van GHB in de urine kon niet worden bepaald omdat het gehalte te laag was voor een exacte uitkomst. Wel kon met zekerheid worden gezegd, dat het GHB gehalte in de urine minder dan 5 mg/l was. Concentraties boven 10 mg/l in urine worden beschouwd als een sterke aanwijzing voor de inname of toediening van GHB. Bij recente inname (binnen enkele uren) van een werkzame hoeveelheid GHB zijn concentraties in urine meestal groter dan 100 mg/l. In de urine van [verdachte] is geen GHB aangetoond in een concentratie boven 10 mg/l. Dit betekent dat er geen aanwijzing is gevonden dat de verdachte ten tijde van het delict onder invloed was van GHB.”
Gelet op voornoemde conclusie van het NFI is het hof dan ook van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het bewustzijn en het gedrag van verdachte zouden zijn beïnvloed door bepaalde aan hem toegediende stoffen, zoals bijvoorbeeld GHB, en dat derhalve sprake zou zijn geweest van intoxicatie van verdachte. Het aantreffen van een minimale concentratie GHB in de urine van verdachte is onvoldoende om te concluderen dat verdachte ten tijde van het delict mogelijk onder invloed was van GHB.
Het aantreffen van GHB in de urine van verdachte levert dan ook geen aanwijzing op dat [H] het gebeuren in scène heeft gezet. Ook overigens is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat sprake is geweest van intoxicatie van verdachte.
Ad. 2 en 3
Het hof zal de hiervoor onder 2 en 3 door de verdediging aangehaald punten, gelet op de onderlinge samenhang, hierna gezamenlijk bespreken.
(Aangeefster heeft zichzelf de verwondingen toegebracht)
Bij aangeefster zijn – onder meer – de navolgende verwondingen aangetroffen: scherprandige huidverwondingen in de nek achter en onder het linkeroor (letsel A), aan de rechterzijde van het achterhoofd (letsel B), aan de linkerzijde van het achterhoofd (letsel C) en aan de binnenzijde van de rechterborst (letsel E), een huidbeschadiging aan de strekzijde van de linkerhand (letsel H), huidverkleuringen aan de linkerzijde van het gezicht tussen de slaap en het jukbeen, aan de linker kaakhoek en aan de linker- en rechterzijde van de hals (deskundigenrapport van het NFI, opgemaakt door H.N.J.M. van Venrooij (forensisch arts KNMG), gedateerd 21 maart 2012, met bijlagen).
Volgens de verdediging zijn er aanwijzingen dat aangeefster zichzelf de verwondingen heeft toegebracht. De gevolgen van het door aangeefster beschreven ernstige geweld blijken minimaal te zijn. De verdediging verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de bevindingen van IFS.
Het hof overweegt als volgt.
Op initiatief van de verdediging heeft drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld (arts/forensisch medisch onderzoeker) van IFS het letsel van aangeefster beoordeeld (onder meer) aan de hand van foto’s van het letsel die 9 dagen na het toebrengen van het letsel zijn genomen. In het rapport van IFS d.d. 2 december 2013 wordt daaromtrent onder meer (zakelijk weergegeven) het volgende geconcludeerd (pagina 27):
“De bloedende verwondingen zijn snijverwondingen, geen steekverwondingen.
Het is uiterst onwaarschijnlijk dat het mes bij het door het slachtoffer beschreven geweld op het hoofd slechts snijwondjes van 1 tot 2 cm veroorzaakt.
Het feit dat er 4 vergelijkbare kleine snijwondjes zijn ontstaan, wijst er op dat er 4 maal met vergelijkbare, gecontroleerde kracht is gesneden. Dit past niet bij het scenario zoals beschreven door het slachtoffer.
De snijwond aan de rechterborst is zeer waarschijnlijk van beneden naar boven toegebracht en niet van boven naar beneden zoals aangegeven door het slachtoffer.
De locatie van de verwonding op haar rechterborst is noch wanneer zij op haar zij
ligt, noch wanneer zij op haar rug ligt toegankelijk voor een mes.
Het is onaannemelijk dat een mes van ongeveer 27 cm en een lemmet van meer dan 15 cm tijdens een aanval een onbeduidend krasje op de huid van de linkerhand achterlaat. Deze verwonding kan derhalve niet als afweerverwonding worden aangemerkt.
De snijverwondingen kunnen niet worden verklaard onder het scenario van het slachtoffer.
Er zijn aanwijzingen dat het slachtoffer met een bloedende hoofdwond aan de linkerzijde van haar hoofd met enige kracht haar hoofd tweemaal tegen het hoofdbord heeft geslagen.”
Bij voormeld rapport van IFS is een rapport gevoegd van dr. med. D. Spendlove (forensisch medisch specialist), gedateerd 2 december 2013, die in opdracht van IFS heeft gerapporteerd over het letsel van aangeefster. Spendlove concludeert ten aanzien van de huidverkleuring bij de slaap c.q. het jukbeen aan de linkerzijde van het hoofd van aangeefster (zakelijk weergegeven) het volgende (pagina’s 10 en 11):
“Op de foto is een bijna rechthoekige 4,5 cm lange huidverkleuring zichtbaar. In het bovenste deel is een oppervlakkige rode huidverkleuring zichtbaar. Deze huidverkleuring wordt omgeven van een donkere, groene verkleuring van ca. 0,5 cm breedte. Het letsel is een teken van een stompe geweldinwerking en als bloeduitstorting te beschouwen.
Daarnaast valt de meer groenachtige verkleuring van het letsel op. Deze verkleuring is eveneens een gevolg van een stompe geweldinwerking en kan ook als bloeduitstorting gezien worden. Echter is deze door een meer donker groene verkleuring niet ten tijde van de rechthoekige bloeduitstorting ontstaan, maar is ten opzichte van de gele verkleuring “jonger” in zijn ontstaanswijze. Daarmee moet ervan uitgegaan worden dat deze twee letsels op twee verschillende tijdstippen zijn ontstaan.”
Ten aanzien van de verkleuringen in de hals van aangeefster stelt Spendlove dat er slechts weinig aanwijzingen zijn voor een strangulerende stompe geweldinwerking tegen de hals en dat, als ervan wordt uitgegaan dat de verkleuring een lichtpaarse indruk maakt, de huidverkleuring van jongere datum is (pagina 18). De huidverkleuring bij het oog is volgens Spendlove niet ten tijde van het incident ontstaan (pagina 12).
De verwondingen A, B, C en E aan het hoofd, de hals en de borst zijn zijns inziens snijverwondingen. Verwonding E ligt op een moeilijk bereikbare plaats (pagina’s 18-25).
Spendlove concludeert op grond van zijn bevindingen dat er meer aanwijzingen zijn dat aangeefster zichzelf de letsels heeft toegebracht dan dat de letsels door een ander zijn toegebracht (pagina 31).
Voornoemde bevindingen worden weergesproken dan wel genuanceerd, door de inhoud van de hierna volgende deskundigenrapporten.
Uit het deskundigenrapport van het NFI, opgemaakt door H.N.J.M. van Venrooij (forensisch arts KNMG), gedateerd 21 maart 2012, blijkt dat Van Venrooij op 23 september 2011, derhalve negen dagen nadat de letsels zijn ontstaan, een forensisch medisch onderzoek heeft verricht, waarbij een volledige inspectie van het lichaam van aangeefster op de aanwezigheid van letsels heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft hij ook gebruik gemaakt van het radiologisch onderzoek. Bij die inspectie heeft Van Venrooij bij [H] bloeduitstortingen, scherprandige verwondingen en krasverwondingen waargenomen (voor zover hierna van belang zijn de scherprandige verwondingen aangeduid met de letters A. B, C, E en H).
Van Venrooij concludeert in zijn rapport van 21 maart 2012 ten aanzien van de drie hoofdwonden (letsels A, B en C) op basis van de klinische informatie van de behandelende artsen en tevens de wondkenmerken die hij bij zijn eigen inspectie van de wonden heeft waargenomen, dat sprake is van steekwonden. In zijn brief van 14 februari 2014 blijft hij bij deze conclusie. Hij merkt daarbij het volgende op:

Naast mijn eigen bevindingen bij lichamelijk onderzoek van [H] , waarbij ik genezende scherprandige letsels aantrof, baseer ik mij tevens op de klinische informatie van de behandelend artsen, die expliciet steekverwondingen in het hoofd en een steekwond in de nek vermelden. De Amerikaanse rapporteurs(hof: Spendlove en Doberson, die in opdracht van IFS rapporteerden over het letsel)
gaan kennelijk voorbij aan de beschikbare klinische informatie. Zij beschrijven de letsels op basis van onderzoek van het gemaakte fotomateriaal en interpreteren deze verwondingen op basis daarvan als snijwonden. Mijn reactie is daarom dat de conclusie van de Amerikaanse rapporteurs dat sprake is van vier snijwonden door minder feitelijke informatie wordt ondersteund dan mijn kwalificatie van deze letsels als steekwonden.
Bij de in het rapport van Eikelenboom-Schieveld opgenomen reconstructie van het toebrengen van een steekverwonding aan het hoofd wordt voorbijgegaan aan de mogelijkheid dat een steekwond in de behaarde hoofdhuid en de onderliggende weke delen kan zijn toegebracht door steken onder een zodanige hoek dat er wel ondermijning van de hoofdhuid plaatsvindt, met daaraan gerelateerde onderhuidse bloeduitstorting(en) en/of uitwendig bloedverlies maar zonder zichtbaar en/of radiologisch aantoonbaar letsel van de schedel.”
Ten aanzien van de verwonding onder de rechterborst van [H] (letsel E), concludeert Van Venrooij in zijn brief van 14 februari 2014 dat – hoewel hij aanvankelijk in zijn rapport van 21 maart 2012 concludeerde dat sprake is van een steekwond – er ook sprake zou kunnen zijn van een snijverwonding.
Specifiek ten aanzien van de huidverkleuringen concludeert Van Venrooij in zijn rapport van 21 maart 2012 en in zijn brief van 14 februari 2014 (zakelijk weergegeven) als volgt:
“De vlekkige huidverkleuringen aan de linker kaakhoek en aan de voorzijde en links en rechts zijwaarts in de hals, passend bij onderhuidse bloeduitstortingen, kunnen goed verklaard worden door samendrukkend uitwendig geweld in het kader van poging(en) tot verwurging met de handen.
De huidverkleuringen onder het linkeroog en aan de linkerslaap, passend bij onderhuidse bloeduitstortingen, kunnen zeer wel zijn opgeleverd door de herhaalde inwerking van stomp botsend geweld, zoals door slaan, bijvoorbeeld met de vuist(en).”
“Het genezingsproces van bloeduitstortingen gaat gepaard met kleurveranderingen, gebaseerd op de biochemische omzetting van hemoglobine tijdens de afbraak. Omdat die kleurveranderingen het resultaat zijn van een complex van variabele, deels onbekende factoren is het niet mogelijk om op basis van de kleur van een bloeduitstorting de absolute ouderdam daarvan te bepalen”.
Specifiek ten aanzien van de verwonding aan de linkerhand van [H] , die door IFS niet als afweerletsel wordt aangemerkt, concludeert Van Venrooij in zijn rapport van 21 maart 2012 (zakelijk weergegeven) als volgt:
“Aan de linkerhand werd een lijnvormige verwonding aangetroffen, beschreven onder H, die oorspronkelijk mogelijk scherprandig was, in combinatie met een krasletsel in het verlengde ervan. Gezien de aard van dit letsel en de lokalisatie in het gebied tussen de duim en de wijsvinger is het zeer wel mogelijk dat dit letsel is ontstaan tijdens een poging om een aanval met een scherprandig en puntig voorwerp zoals een mes af te weren, en dus aangemerkt kan worden als een afweerletsel.”
In zijn aanvullende brief d.d. 14 februari 2014, in reactie op de rapporten van IFS, merkt Van Venrooij hieromtrent nog het volgende op:
“Afweerletsel kan, maar hoeft niet per definitie ernstig van aard te zijn. Daarnaast hangt de aard van een afweerletsel af van het type uitwendig mechanisch geweld dat daarbij is afgeweerd. Mijn reactie op de stelling van de Amerikaanse rapporteurs luidt dan ook dat de scherprandige en/of krasverwonding aan de linkerhand zoals beschreven onder H kan worden aangemerkt als een weliswaar oppervlakkig afweerletsel, dat daarom niet minder voor interpretatie met betrekking tot de toedracht beduidend hoeft te zijn.”
Ter zake van de vraag of de letsels door aangeefster zelf dan wel door een ander zijn aangebracht, concludeert Van Venrooij in zijn rapport van 21 maart 2012 (zakelijk weergegeven):
“De kans op het aantreffen van een dusdanig groot aantal letsellokalisaties op het lichaam en de grote variatie in de waargenomen verwondingen is veel groter onder een hypothese waarin de letsels zijn toegebracht door (een) ander(en) dan onder een hypothese waarin de verwondingen door betrokkene bij zichzelf zijn toegebracht.”
Deze conclusie is in het rapport van 12 februari 2016 geherformuleerd als volgt:
“Het aantreffen van de forensisch geneeskundig onderzoeksbevindingen, bestaande uit de bij [H] waargenomen verwondingen op een groot aantal locaties op het lichaam en met een grote variatie in letselvormen zijn veel waarschijnlijker wanneer de letsels door een ander zijn aangebracht dan wanneer de letsels door betrokkene bij zichzelf zijn aangebracht”.
In zijn aanvullende brief van 14 februari 2014 merkt Van Venrooij op dat de bevindingen van IFS voor hem verder geen aanleiding vormen om zijn eerdere rapport te herzien.
Drs. F.R.W. van de Goot (forensisch patholoog en arts) van The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI) heeft de letsels van [H] eveneens beoordeeld op basis van de foto’s van het letsel die bij gelegenheid van voornoemd onderzoek van Van Venrooij zijn gemaakt. In zijn rapport van 26 maart 2013 geeft Van de Goot een beschrijving van de letsels en concludeert hij vervolgens (zakelijk weergegeven):
“Met name de combinatie van lokalisaties van letsels op het achterhoofd, achter het oor en aan de binnenzijde van de borst is van dien aard dat zelf toebrengen beduidend minder waarschijnlijk is dan toebrengen door iemand anders. Samenvattend kan worden gesteld dat op grond van de letsels zoals aangetroffen bij [H] een scenario van zelf toebrengen (van het geheel aan letsels) beduidend onwaarschijnlijker is dan een scenario waarbij sprake is van toebrengen door iemand anders.”
Gelet op de inhoud van de rapporten die door IFS zijn ingebracht is naar aanleiding van aanvullende vragen door TMFI aanvullend gerapporteerd door eerdergenoemde Van de Goot en drs. P.M.I. van Driessche (forensisch patholoog) in het deskundigenrapport van 17 februari 2014. Van de Goot en Van Driessche merken (zakelijk weergegeven) het volgende op:
(pagina 8)
“In meerdere rapporten(hof: door en/of namens IFS opgemaakt)
worden bevindingen aangehaald die niet zouden passen bij het verhaal van aangeefster. Zo zou het letsel aan de borstplooi rechts niet door anderen bereikbaar zijn, zo zou dit letsel de verkeerde richting uit verlopen, zo zouden de letsels opvallend aan een bepaalde zijde van het lichaam zitten. Al deze argumenten gaan voorbij aan het feit dat een schermutseling een zeer dynamisch proces is met continu veranderende houdingen en posities, zowel van de dader als het slachtoffer ten opzichte van elkaar en de omgeving (het bed), als van het veroorzakende voorwerp etc.
Ons inziens zou het letsel aan de borstplooi rechts weldegelijk opgelopen kunnen zijn binnen het verhaal van aangeefster, waarbij de borst deels van de buik wegdraait en het “verkeerde beloop” van het letsel is veroorzaakt bij het uithalen van het voorwerp (en niet het insteken).”
(Pagina’s 9 en 10)
“De steek-, snij- en krasverwondingen kunnen verklaard worden door de beschreven handelingen tijdens een schermutseling.
De kleur van de bloeduitstorting zal tijdens diens genezing/opruiming veranderen. Echter, de snelheid van deze opruimreactie is niet alleen individueel van mens tot mens enigszins verschillend, zij verschilt ook van letsel tot letsel bij dezelfde persoon. Het is niet omdat twee bloeduitstortingen een andere kleur hebben, zij op een ander moment moeten zijn ontstaan. Het is dan ook goed mogelijk dat de aangetroffen letsels alle op een vergelijkbaar moment (namelijk tijdens hetzelfde incident) zijn opgelopen.
Het letsel dat aangeduid is onder H is een klassiek als afweerletsel te classificeren letsel. Alhoewel niet 100% bewijzend voor oplopen ten tijde van afweerhandelingen, is het zeer veel meer waarschijnlijk dit letsel aan te treffen indien het opgelopen is door afweerhandelingen (dan indien niet).”
Het hof volgt de deskundige Van Venrooij enerzijds en de deskundigen Van de Goot en Van Driessche anderzijds in hun bevindingen en conclusies, nu deze deskundigen onafhankelijk van elkaar een letselbeoordeling hebben uitgevoerd en naar het oordeel van het hof sterke argumenten naar voren hebben gebracht die pleiten voor het scenario dat de verwondingen niet door aangeefster zelf zijn toegebracht, terwijl het scenario dat aangeefster de verwondingen zichzelf heeft toegebracht door hen beduidend minder waarschijnlijk wordt geacht. Het hof betrekt daarbij dat deskundige Van Venrooij de letsels van [H] zelf heeft waargenomen, al was dat pas negen dagen nadat die letsels zijn ontstaan.
(Hoeveelheid bloed in relatie tot de aard van het letsel)
Met betrekking tot de vraag of de aangetroffen hoeveelheid bloed kan worden verklaard uit de verwondingen van aangeefster overweegt het hof als volgt.
Uit de rapporten van IFS alsmede uit de door ing. R. Eikelenboom (forensisch onderzoeker) en drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld ter terechtzitting in hoger beroep gegeven presentatie blijkt dat zij concluderen (kort samengevat) dat de aangetroffen hoeveelheid bloed in het geheel niet past bij de minimale, slechts oppervlakkige, snijwonden bij aangeefster. In het rapport van 1 december 2013 wordt gesteld:
“De hoeveelheid bloed overstijgt die in iedere zaak waaraan IFS heeft gewerkt”.
In eerdergenoemd rapport van Spendlove wordt ter zake van het bloedverlies geconcludeerd (zakelijk weergegeven):
“De hoeveelheid bloed imponeert alsof er een enorme bloeding moet zijn geweest. Er waren slechts enkele oppervlakkige snijwonden geconstateerd, die niet met dit bloedsporenpatroon in overeenstemming te brengen zijn. Er is duidelijk meer bloed aanwezig dan dat er uit de aanwezige verwondingen verwacht kan worden”(pagina 34).
In reactie op de conclusies van IFS hebben eerdergenoemde Van Venrooij en Van de Goot en Van Driessche naar aanleiding van nadere vragen aanvullend gerapporteerd.
In zijn brief van 14 februari 2014 heeft Van Venrooij op een aanvullende vraag over de aangetroffen hoeveelheid bloed in relatie tot het bij [H] aangetroffen letsel het volgende geantwoord (zakelijk weergegeven):
“Het kwantificeren van een hoeveelheid bloed op basis van foto’s behoort niet tot mijn deskundigheidsgebied.
Wat de beoordeling van de medische informatie aangaat merk ik op dat daarin wordt vermeld dat het geschatte bloedverlies van [H] circa één liter zou hebben bedragen.
Aangaande de bij [H] aangetroffen letsels merk ik op dat in het dossier is vermeld dat bij onderzoek van het hoofd van betrokkene op de afdeling Spoedeisende hulp (SEH) drie hoofdwonden werden aangetroffen, die door de behandelend arts werden gekwalificeerd als steekwonden. Deze waren door de MMT arts getamponneerd en werden op de SEH gehecht. Indien dit oppervlakkige verwondingen zouden zijn geweest, zoals door Eikelenboom-Schieveld en Spendlove kennelijk wordt aangenomen, zou een dergelijke behandeling in de zin van chirurgische wondhechting niet nodig zijn geweest.
Van verwondingen op het behaarde hoofd is bekend dat daaruit in korte tijd een relatief grote hoeveelheid bloed verloren kan worden vanwege de plaatselijke vaatrijkdom van de hoofdhuid. Een bijkomende factor voor mogelijk aanzienlijk bloedverlies uit de hoofdwonden ligt in het gegeven dat bij scherprandige verwondingen de plaatselijke bloedvaten glad worden doorsneden met minder vaatspasme en meer bloedverlies dan wordt beschreven bij scheurletsels van het behaarde hoofd.
Van de Goot en Van Driessche hebben in hun rapport van 17 februari 2014 omtrent de aangetroffen hoeveelheid bloed in relatie tot de aard van het letsel het volgende gerapporteerd (pagina 5):
“Vooraleerst dient opgemerkt te worden dat ondergetekende, net als de overige rapporteurs, de hoeveelheid bloed enkel heeft kunnen inschatten aan de hand van fotomateriaal.
Het lijkt geen ontzaglijk grote hoeveelheid te betreffen. De ‘uitgebreidheid’ waarmee het bloed lijkt voor te komen op het bed past eerder bij verspreiding van dit bloed door beweging, dan dat het een grote hoeveelheid bloed betreft.
Verder dient opgemerkt te worden dat de letselbeoordeling en fotografische documentatie 9 dagen na het incident hebben plaatsgevonden. Dit heeft zeer zeker de beoordeelbaarheid van de letsels beïnvloed aangezien al enige genezing zal zijn opgetreden.
Echter bevinden zich enkele wonden aan de hoofdhuid, hetgeen verwondingen betreffen die altijd gepaard gaan met een duidelijke bloedingsneiging.
Tevens wordt in de radiologische beeldvorming gesproken over luchtfiguren in de weke delen van de hals en nek, hetgeen een effect is van (tenminste) een alhier aanwezig wondkanaal (in deze casus meest waarschijnlijk een steekkanaal). Derhalve betreft dit geen ‘oppervlakkige’ wonde, maar een (steek)wonde met eveneens een duidelijke bloedingsneiging.
Derhalve kan gesteld worden dat dit bloedvolume weldegelijk in de grootteorde van circa een half uur kan ontstaan (indien gecombineerd met bewegingen zodat het bloed verspreid raakt op het bed). Tevens kan gesteld worden dat het aangetroffen bloedvolume kan worden verklaard aan de hand van de aard van de aangetroffen verwondingen.
Het hof wijst er bovendien op dat Van de Goot en Van Driessche, zoals op pagina 13 reeds overwogen, hebben gerapporteerd dat een schermutseling een zeer dynamisch proces is met continu veranderende houdingen en posities, zowel van de dader als het slachtoffer ten opzichte van elkaar en de omgeving (het bed), als van het veroorzakende voorwerp. Dit vormt een plausibele verklaring voor de uitgebreidheid van het bloedbeeld.
In opdracht van het hof heeft het NFI een nader onderzoek verricht, onder meer naar de hoeveelheid van het in de slaapkamer aangetroffen bloed en de vraag of een dergelijke hoeveelheid bloed kan worden verklaard uit het bij aangeefster geconstateerde letsel.
In het interdisciplinair rapport van 19 februari 2016 en de daaraan ten grondslag liggende rapporten van ing. M.J. van der Scheer, NFI-deskundige forensisch bloedspoorpatroononderzoek van 10 februari 2016 en van H.N.J.M. van Venrooij van 12 februari 2016, wordt daaromtrent geconcludeerd (zakelijk weergegeven; pagina’s 11 en 12):
“Het bloedsporenbeeld is ontstaan uit een grote hoeveelheid bloed. De omvang van de bebloede gebieden op het hoeslaken geeft echter, door de niet-doordringbare eigenschappen van de zich daaronder bevindende matrasovertrek, een vertekend beeld. Door de aanwezigheid van deze niet-doordringbare overtrek kan het bloed niet het matras binnendringen. Hierdoor verspreidt het bloed zich alleen in horizontale richting met als gevolg dat er een groter bebloed oppervlak ontstaat.
De forensisch arts(hof: Van Venrooij)
concludeert dat de scherprandige letsels (in het bijzonder aan het hoofd) de bron zijn geweest van een bloedverlies van circa één liter, opgetreden in de periode direct voorafgaand aan het ter plaatse aantreffen van betrokkene door het Mobiel Medisch Team.”
Het hof leidt uit de bevindingen en conclusies van Van de Goot en Van Driessche en van de deskundigen van het NFI af dat de waargenomen hoeveelheid bloed kan worden verklaard uit de aard van de bij aangeefster geconstateerde verwondingen, met name aan het hoofd.
Dat het bloedbeeld imponeert alsof aangeefster heel veel bloed heeft verloren kan mede worden verklaard uit enerzijds de dynamiek van een worsteling waardoor het bloed over het bed wordt verspreid en anderzijds de omstandigheid dat op het matras waarop [H] werd aangetroffen een matrasovertrek lag met een niet-doordringbare laag, waardoor het bloed zich horizontaal over het bed heeft verspreid.
Uit de aangetroffen hoeveelheid bloed in relatie tot de ernst van het letsel kan daarom niet worden geconcludeerd dat aangeefster het gebeuren in scène zou hebben gezet.
Lage Hb-waarde
Verder heeft IFS nog gesteld dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat aangeefster veel bloed heeft verloren. Met een acuut zakken van een normaal Hb naar een Hb-waarde (de maat voor de hoeveelheid rode bloedcellen in het bloed) van 4,7 zou zij in een circulatoire shock en niet meer bij kennis geweest zijn, de bloeddruk sterk verlaagd en de pols zeer snel of juist erg langzaam zijn. Daarvan was echter geen sprake. IFS concludeert dat sprake moet zijn geweest van een lagere Hb-waarde ten gevolge van het “opvullen” met onder meer kristalloïden en colloïden door de hulpverleners toen zij werd aangetroffen. De in het ziekenhuis vastgestelde Hb-waarde van 4,7 is niet ontstaan als gevolg van bloedverlies. IFS concludeert dat aangeefster nauwelijks bloed heeft verloren, welke bevinding in overeenstemming is met het te verwachten bloedverlies uit de kleine snijwondjes op haar hoofd (S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, IFS-rapport van 2 december 2013, pagina’s 22-24).
Het hof overweegt als volgt.
Van Venrooij heeft in zijn briefrapport van 24 oktober 2016 kritiek geuit op de berekening van IFS en de op grond daarvan getrokken conclusie dat de lage Hb-waarde wordt veroorzaakt door “opvulling” en niet door bloedverlies. In zijn briefrapport concludeert Van Venrooij (zakelijk weergegeven; pagina 2):
“Bij deze berekening wordt onvoldoende rekening gehouden met het totaal van hemodynamische processen in het lichaam, enerzijds in relatie met een door het Mobiel Medisch Team in het kader van acute hulpverlening geschatte bloedverlies van circa 1 liter, anderzijds in relatie tot het in het kader van acute hulpverlening ingestelde infuusbeleid.
De conclusie dat de Hb-concentratie van 4,7 mmol/l niet is ontstaan door bloedverlies, maar door opvulling, en de vervolgconclusie “dat het slachtoffer nauwelijks bloed heeft verloren” kan daarom niet worden onderbouwd.
Verder is deze conclusie onverenigbaar met de beschikbare medische informatie dat door [H] ongeveer 1 liter bloed uit het achterhoofd werd verloren, dat de hoofdwonden in het kader van acute hulpverlening ter plaatse door de MMT-arts werden getamponneerd, dat medicatie ter beperking van verder bloedverlies werd toegediend en dat er een dusdanige Hb-daling was dat betrokkene daarvoor later in het ziekenhuis nog een eenheid packed cells toegediend kreeg.”
Verder heeft Van Venrooij in dit briefrapport gereageerd op de kritiek van IFS dat Van Venrooij niet heeft aangegeven waarop hij het bloedverlies van 1 liter heeft gebaseerd en kennelijk direct aanneemt dat de informatie hierover correct is.
Door Van Venrooij wordt hierover het volgende opgemerkt (pagina 3):
“Het in het kader van de acute traumahulpverlening geschatte bloedverlies bedroeg circa 1 liter. Het bloedverlies was afkomstig uit steekwonden op het behaarde hoofd van betrokkene. Deze werden door de MMT-arts getamponneerd. Na aankomst op de Afdeling Spoedeisende Hulp werden deze verwondingen gehecht. Afgezien van de scherprandige verwondingen aan het hoofd, de hals en de borst werden geen andere oorzaken van mogelijk bloedverlies aangetroffen.
Hieruit volgt dat ik op basis van de beschikbare informatie uit het medisch dossier heb geconcludeerd dat het bloedverlies uit deze scherprandige letsels circa één liter bedroeg. Deze informatie betreffende de bij betrokkene aangetroffen verwondingen is verder consistent met de bevindingen van het lichamelijk onderzoek dat ik verrichtte.”
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de lage Hb-waarde niet zou zijn veroorzaakt door het bloedverlies van aangeefster, zodat die lage Hb-waarde geen aanwijzing kan opleveren ter onderbouwing van de stelling dat aangeefster het gebeuren in scène heeft gezet.
(Ander bloed dan afkomstig uit de verwondingen)
Met betrekking tot de vraag of ander bloed dan afkomstig van de verwondingen van aangeefster kan hebben bijgedragen aan het ontstaan van het bloedsporenbeeld overweegt het hof als volgt.
Menstrueel bloed
Een belangrijke aanwijzing voor IFS dat het gebeuren met [H] op 14 september 2011 in scène is gezet, is de omstandigheid dat er volgens IFS duidelijke aanwijzingen bestaan dat aangeefster gebruik heeft gemaakt van menstrueel bloed. Daarbij is gewezen op de aanwezigheid van een stolsel (bemonsterd als IFS#07; aangetroffen op het bed) dat bloedvaten zou bevatten.
M.J. Dobersen, forensisch patholoog, heeft het beddenlaken onderzocht. Daarbij is door hem een ‘vermoedelijk stukje weefsel’ aangetroffen en onderzocht, onder meer middels een zogenaamde CD10-kleuring. Volgens Dobersen was sprake van een positieve kleuring, zodat kan worden aangenomen dat het beddenlaken humaan weefsel bevatte wat ofwel ontstoken weefsel kan zijn, ofwel endometriaal weefsel (uit de baarmoeder). Door Eikelenboom-Schieveld en Spendlove wordt gerapporteerd dat een gedeelte van het weefselachtig materiaal (bindweefsel met daarin) bloedvaten bevat. Deze bevindingen zijn niet te verklaren uit de verwondingen. Volgens IFS verleent deze bevinding zeer veel steun aan de hypothese dat het laken is besmeurd met van buiten komend, waarschijnlijk menstrueel bloed (IFS-rapport d.d. 2 december 2013, pagina’s 22 tot en met 28, in samenhang met het briefrapport van M.J. Doberson d.d. 29 november 2013 en het rapport van D. Spendlove van 2 december 2013).
Door R. Eikelenboom, IFS-rapport van 1 december 2013, wordt nog opgemerkt dat het stolsel/weefselachtig materiaal in aanraking is gekomen met het hoeslaken terwijl het (grotendeels) was gestold. Volgens Eikelenboom vergroten deze bevindingen de kans aanzienlijk dat het bloed eerder is aangebracht en/of van een andere bron is verkregen, die niets met de verwondingen van aangeefster te maken heeft (pagina 31).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Eerdergenoemde Van de Goot en Van Driessche hebben op voornoemd IFS-rapport gereageerd. Zij concluderen ten aanzien van het aantreffen van dit specifieke stolsel het volgende (zakelijk weergegeven):
“In de rapportages(hof: van IFS)
wordt beschreven dat er bloedvaten zichtbaar zouden zijn in het stolsel. Op de afbeeldingen zijn echter geen duidelijke bloedvaten zichtbaar. Wel zijn twee optisch lege ruimten zichtbaar te midden van het stolsel, mogelijk met enkele endotheelcellen hierin, doch zonder structuren van vaatwanden. Endotheelcellen zijn een deel van de binnenbekleding van een bloedvat. Bij scherprandige schade aan een bloedvat (door snijden en/of steken) kunnen de cellen van deze binnenbekleding in het “verloren bloed” terechtkomen.
In de rapportages wordt verder een immunohistochemische kleuring van de doorsnijding van de stolsels beschreven, namelijk een CD10-kleuring. Niet alleen is dit een zeer aspecifieke kleuring die veel meer kleurt dan enkel baarmoederslijmvlies, het getoonde aankleuringspatroon is niet dat van CD10-positieve aankleuring van het baarmoederslijmvlies”.
De deskundigen concluderen dat
“alhoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat enig menstrueel bloed is achtergebleven op het bed, de door de rapporteurs aangehaalde bevindingen onvoldoende zijn als aanwijzing om dit te vermoeden” (rapport van 17 februari 2014).
Het NFI heeft op verzoek van het hof ook onderzoek gedaan naar de vraag of sprake kan zijn geweest van menstrueel bloed op het bed waarop aangeefster werd aangetroffen.
Uit het interdisciplinair rapport van 19 februari 2016 (pagina 12-13) en de onderliggende rapporten (briefrapport van M. Buiskool van 15 februari 2016, sectieverslag van dr. H. Hollema van 12 februari 2016, rapport van dr. P.A. Maaskant-Van Wijk van 18 februari 2016 en rapport van ing. M.J. van der Scheer van 10 februari 2016) blijkt dat er in totaal 12 bemonsteringen zijn genomen van het hoeslaken, de kussensloop en het dekbedovertrek. Van 11 van deze bemonsteringen zijn DNA-profielen verkregen die matchen met het DNA-profiel van aangeefster. In deze bemonsteringen is via RNA-onderzoek bloed aangetoond. In geen van deze bemonsteringen is een bijdrage van vaginale cellen of menstruele secretie aangetoond. Bovendien blijkt uit onderzoek dat in door het NFI genomen monsters, waarvan een bemonstering die afkomstig is van het resterende deel van het bloedstolsel dat door IFS is onderzocht, en het monster IFS#07, naast gestold bloed, geen weefselstructuren noch vaten zijn aangetroffen. Ook wordt geconcludeerd dat het stolsel dat door IFS is beschreven zich oorspronkelijk (voordat de hulpverleners arriveerden) op een andere locatie in een kleine bloedconcentratie heeft bevonden en dat door IFS ten onrechte waarde wordt gehecht aan de door hen aangegeven locatie van aantreffen van het bloedstolsel.
Door Eikelenboom-Schieveld wordt in haar rapport “Reactie 2” van 31 mei 2016, pagina 3, vraagtekens gezet bij het door het NFI verrichte onderzoek. Zo wordt gesteld dat coupe D, het preparaat waarin de bloedvaten zichtbaar zouden zijn, niet is beoordeeld.
Het hof leidt dit niet af uit het briefrapport van M. Buiskool. Daaruit blijkt namelijk dat Buiskool van het IFS 10 coupes heeft ontvangen (hetgeen wordt bevestigd door IFS) waaronder controlekleuringen en dat
dit materiaalgeen vaten en geen weefselstructuren bevat. Door Buiskool wordt in haar rapport van 24 oktober 2016 opgemerkt dat ook coupe D is onderzocht.
Verder blijft het NFI bij zijn bevindingen dat er geen aanwijzingen zijn van aanwezigheid van menstrueel bloed. Er kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een bloedvat of dat daarvoor aanwijzingen zijn. Noch in het stolsel, noch op de afbeelding in het rapport van IFS is sprake van de aanwezigheid van een bloedvat. Voor wat betreft de CD10-kleuring wordt opgemerkt dat sprake is van een aspecifieke aankleuring en dat dit niet mag worden geïnterpreteerd als een positief resultaat voor CD10. De CD10-kleuring heeft in deze geen toegevoegde waarde omdat deze niet onderscheidend is, aldus arts/patholoog
M. Buiskool van het NFI.
In een reactie op het onderzoek door Buiskool heeft Eikelenboom-Schieveld de deskundigheid van Buiskool betwist. Buiskool zou gezien haar opleiding onvoldoende in staat zijn om het preparaat te kunnen beoordelen (Aanvullend rapport, reactie 4, 25 november 2016).
Het hof ziet in hetgeen door Eikelenboom-Schieveld wordt aangevoerd geen aanleiding om aan de deskundigheid van Buiskool te twijfelen.
Het hof onderschrijft evenmin de vraagtekens die door IFS zijn gezet bij de bemonstering en de door het NFI gehanteerde onderzoeksmethode. Volgens de deskundigen van het NFI kunnen met RNA-celtypering verse en oude sporen in grote en kleine hoeveelheden zowel enkelvoudig als in mengsels betrouwbaar worden getypeerd. De -12 - bemonsteringen zijn genomen op uiteenlopende locaties op het beddengoed waar relatief veel bloed aanwezig was en, als ervan wordt uitgegaan dat sprake zou zijn van een aanzienlijke hoeveelheid menstrueel bloed (een hypothese die van het IFS zelf afkomstig is), dan zou dit naar verwachting aangetoond kunnen worden in een of meer van deze bemonsteringen. Overigens zijn ook in een onderzoek op een bemonstering op de kussensloop geen aanwijzingen verkregen voor menstrueel bloed (briefrapport van dr. L.H.J. Aarts, dr. P.A. Maaskant-van Wijk en dr. I. Kuiper van het NFI van 1 november 2016).
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de bevindingen van IFS op dit punt onderbouwd en overtuigend worden weersproken door zowel het NFI als door Van de Goot en Van Driessche.
Er is dan ook geen enkele aanwijzing dat aangeefster menstrueel bloed zou hebben gebruikt om het bloedsporenbeeld te creëren. Het hof wijst die stelling dan ook van de hand.
Dierlijk bloed
De verdediging heeft, ter onderbouwing van haar stelling dat ander bloed dan afkomstig van de verwondingen van aangeefster, tevens bepleit dat wellicht dierlijk bloed is gebruikt. Daartoe is gewezen op de omstandigheid dat in de bemonstering van het bloed (AACC4198NL#03) op de kussensloop (AACC4198NL), weinig humaan DNA-materiaal is aangetroffen, maar wel DNA-materiaal van een hond. Dat levert een aanwijzing op dat dierlijk bloed is opgeslagen en vervolgens gebruikt om het bloedsporenbeeld te creëren (zie ook de IFS-rapporten “Reactie 1” d.d. 31 mei 2016, pagina 3, en “Reactie 4” d.d. 27 november 2016, pagina’s 3 en 4).
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het NFI heeft naar aanleiding van het IFS-rapport “Reactie 1” van 31 mei 2016 waarin werd geopperd om bemonstering AACC4198NL#03 nader te laten onderzoeken op dierlijk DNA, nader onderzoek verricht en twee nieuwe bemonsteringen genomen van het bloed in de nabijheid van bemonstering AACC4198NL#03, te weten AACC4198NL#05 en #06. Die bemonsteringen zijn onderworpen aan zowel een humaan DNA-onderzoek als een onderzoek naar de aanwezigheid van dierlijk DNA.
In het briefrapport van het NFI van 1 november 2016 wordt gerapporteerd dat op grond van de resultaten van het humaan DNA-onderzoek in de bemonsteringen AAC4198NL#03, #05 en #06 een DNA-profiel is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van aangeefster (pagina 4).
Specifiek ten aanzien van onderzoek naar dierlijk DNA is het volgende geconcludeerd (zakelijk weergegeven; pagina 6):
“In de DNA-extracten van de bemonsteringen AAC4198NL#03 en #06 zijn geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van dierlijk DNA.
In het DNA-extract van de bemonstering AAC4198NL#05 is een geringe hoeveelheid DNA van een hond aangetoond.
Samengenomen kan worden gesteld dat het vinden van minimale hoeveelheden celmateriaal van een hond in één bemonstering en geen celmateriaal in twee bemonsteringen niet verwacht wordt als de vlek op de kussensloop zou bestaan uit hondenbloed.”
Door de deskundigen van het NFI wordt nog opgemerkt dat de geringe hoeveelheid DNA kan worden verklaard door een minder efficiënte isolatie van DNA wanneer gelijktijdig ook RNA wordt geïsoleerd.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat weliswaar in de bemonsteringen van het bloed op de kussensloop dierlijk DNA is aangetoond, maar dat dat slechts geldt voor één bemonstering, terwijl dierlijk DNA niet is aangetoond in de andere bemonsteringen op de kussensloop; indien de bloedvlek zou bestaan uit hondenbloed, zou dit wel te verwachten zijn.
Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het aantreffen van een geringe hoeveelheid DNA van een hond niet een aanwijzing oplevert dat dierlijk bloed is gebruikt om het sporenbeeld te creëren.
De aanwezigheid van bloedstolsels op het bed
Een andere aanwijzing dat het bloedsporenbeeld door aangeefster is gecreëerd met ander bloed dan afkomstig van haar verwondingen ziet IFS in het aantreffen van stolsels op het bed waarop aangeefster werd aangetroffen. Die stolsels zouden in dit geval in een uur tijd (tussen het aanbrengen van de verwondingen en de komst van de politie) moeten zijn ontstaan, terwijl dat in vergelijkbare situaties niet gebeurt. IFS heeft in het verleden vele zaken beoordeeld, maar een bloedsporenbeeld met daarbij het aantreffen van stolsels zoals in onderhavige zaak hebben zij nog nooit gezien (zie o.a. IFS-rapport d.d. 1 december 2013, pagina’s 28 en 29).
Door R. Eikelenboom van IFS is ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van een PowerPointpresentatie hierop nog een toelichting gegeven. Uit door IFS uitgevoerde experimenten blijkt dat stolling van bloed dat wordt opgeslagen in bijvoorbeeld een glazen beker al na 15-30 minuten ontstaat, terwijl stollingsvorming in een experiment waarbij bloed rechtstreeks (via een buisje) uit een arm op een laken dat over een matras lag werd gevloeid (ter vergelijking van het bloed van aangeefster dat door haar verwondingen op het hoeslaken is terechtgekomen), pas na veel langere tijd ontstond, maar zeker niet binnen een uur waarvan in de onderhavige zaak sprake is geweest.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Door Van de Goot en Van Driessche is in hun rapport d.d. 17 februari 2014 ter zake van het aantreffen van de stolsels op het bed het volgende geconcludeerd (zakelijk weergegeven):
“Bloed zal, indien blootgesteld aan de lucht, beginnen te stollen. Uitgesmeerd bloed zal echter opdrogen voordat stolling duidelijk wordt. Echter is het heel goed voorstelbaar dat een klein, niet uitgespreid, bloedvolume (bijvoorbeeld een plasje bloed tussen de vouwen van een laken) wel kan stollen. Dit kan reeds gebeuren binnen circa een half uur.
Derhalve is het aantreffen van stolsels geen afwijkende of niet verklaarbare bevinding.”
Ook door het NFI is gereageerd op de stelling van IFS dat de aangetroffen stolsels niet passen in de verklaring van aangeefster. In het rapport van 10 februari 2016, opgemaakt door ing. M.J. van de Scheer, wordt het volgende geconcludeerd (zakelijk weergegeven; pagina 8):
“Op met name het voeteneinde van het hoeslaken zijn bloedstolsels zichtbaar. Uit de literatuur blijkt dat de tijd waarin een bloedspoor droogt en/of stolt afhangt van verschillende factoren, waaronder:
- het volume (grootte) van het bloedspoor;
- de temperatuur van de ondergrond/ruimte;
- de luchtvochtigheid;
- al dan niet aanwezigheid van een luchtstroom (tocht);
- de aard van de ondergrond;
- al dan niet verdund met een andere (lichaams)vloeistof.

Bij een studie naar stollingstijden van volumes van 10, 75, 105 en 150 ml bleek het bloed in alle gevallen binnen 50 minuten volledig te zijn gestold. Op basis van de geraadpleegde literatuur is de verwachting dat binnen het tijdsaspect van circa 1 uur in onderhavige zaak stolselvorming zou optreden.”

Vervolgens heeft IFS in het rapport van 31 mei 2016, opgemaakt door R. Eikelenboom, hierop gereageerd door (kort samengevat) op basis van een experiment met vloeibaar bloed op een stuk tapijt te concluderen dat het aangebrachte bloed na een uur nog volledig vloeibaar is.
In het interdisciplinair rapport van het NFI d.d. 1 november 2016 en het daaraan ten grondslag liggend briefrapport van Van der Scheer van 1 november 2016 is, mede naar aanleiding van voornoemd experiment, ten aanzien van het ontstaan van bloedstolling het volgende geconcludeerd (zakelijk weergegeven; pagina 8):
“De aanwezigheid van bloedpoelvorming en de daarin optredende stolselvorming op het hoeslaken zijn mede het gevolg van de ondoordringbare eigenschap van de daaronder liggende matrashoes. Doordat deze hoes kon voorkomen dat het bloed het matras in kon trekken is het veel meer in het laken uitgevloeid.
De door IFS uitgevoerde bloedstollingsexperimenten met bloedineen matrix van tapijt zijn onvoldoende representatief voor de situatie met het bloedophet hoeslaken. De conclusies op basis van deze experimenten kunnen daarom niet naar de onderhavige zaak worden geëxtrapoleerd.
De snelheid waarmee bloedstolling optreedt is van zoveel verschillende factoren afhankelijk dat er geen enkele zinnige uitspraak kan worden gedaan over de betekenis van de aanwezigheid van de bloedstolsels op het laken in het licht van de twee scenario’s (delict versus in scene zetten).”
Het hof is, gelet op voornoemde bevindingen en conclusies van het NFI en van Van de Goot en Van Driessche, van oordeel dat het aantreffen van de stolsels op het bed waarop aangeefster is aangetroffen, niet dragend kan zijn voor het scenario van de verdediging. Hetgeen de verdediging hieromtrent verder nog heeft aangevoerd, daaronder begrepen de inhoud van eerdergenoemde presentatie van R. Eikelenboom ter terechtzitting in hoger beroep, die naar het oordeel van het hof evenmin voldoende representatief is voor de specifieke omstandigheden van de gebeurtenis (zoals het aanzienlijke bloedverlies bij aangeefster, het plaatsvinden van een gevecht, het zich kunnen vormen van plasjes bloed), brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Verdunning c.q. vermenging van bloed
Door de verdediging is voorts als aanwijzing dat het bloedsporenbeeld door aangeefster zelf is gecreëerd aangevoerd, dat sprake kan zijn van vermenging van het bloed door aanlenging met vocht. Door IFS is in het rapport van 1 december 2013 (pagina 33) gewezen op de mogelijkheid van verdunning van een deel van het op het bed aanwezige bloed, bijvoorbeeld met water (R. Eikelenboom, rapport van 1 december 2013). De verdediging beroept zich voorts op het rapport van TMFI van 17 februari 2014 waarin de mogelijkheid van aanlenging van het bloed met vocht wordt vermeld en de vermelding in het IDFO-rapport van 10 februari 2016 dat, anders dan verwacht, het beddengoed niet stug is geworden.
Het hof overweegt als volgt.
In het rapport van Van de Goot en Van Driessche wordt ingegaan op de stelling van IFS dat de hoeveelheid aangetroffen bloed niet correspondeert met het letsel. Door de rapporteurs wordt hierover opgemerkt dat de ‘uitgebreidheid’ van het bloed past bij verspreiding door beweging en dat het ook mogelijk is dat enige bijmenging van waterig vocht (zoals zweet of urine), indien substantieel, eventueel aanwezig bloed aangelengd heeft. De rapporteurs hebben derhalve slechts een mogelijkheid geschetst.
Door het NFI is hiernaar onderzoek gedaan. Ter zake van de mogelijkheid van verdunning van het aangetroffen bloed wordt (onder meer) het volgende geconcludeerd (zakelijk weergegeven):
 Briefrapport van het NFI d.d. 10 februari 2016, opgemaakt door M.J. van der Scheer (pagina 3):
“De prominente bloedsporen op de verschillende oppervlakken in de slaapkamer vertonen geen tekenen van verdunning met een ander vloeistof, zoals bijvoorbeeld water. Binnen bloedsporen is wel verschil in intensiteit aanwezig. Zo zijn op de ontvangen foto’s wisselend donkere en lichtere delen in het bloedsporenbeeld zichtbaar. Een dergelijke kleurschakering is echter een gangbaar verschijnsel bij het indrogen van grotere bloedsporen in textiel. Op de bedrand en het hoeslaken zijn enkele individuele bloedsporen zichtbaar die verdund zijn met een onbekende vloeistof. Dit betreffen slechts enkele minimale bloedspoortjes, welke gezien de omvang in geen enkele verhouding staan tot het gehele bloedsporenbeeld.”;
 Briefrapport van het NFI (in reactie op het IFS-rapport d.d. 31 mei 2016, waarin op pagina 5 melding wordt gemaakt van het feit dat door Van der Scheer wordt gemeld dat enkele individuele bloedsporen zichtbaar verdund zijn, maar dat over de oorzaak van die verdunning geen melding is gemaakt en dat aangeefster niet heeft verklaard dat in de slaapkamer zou zijn schoongemaakt) d.d. 1 november 2016, opgemaakt door M.J. van der Scheer, pagina 6:
“Omdat de grootte van de verdunde bloedsporen in geen enkele verhouding staat tot de omvang van het gehele bloedsporenbeeld in de slaapkamer, is in het NFI-rapport van 10 februari 2016 niet nader ingegaan op de mogelijke aard van de verdunning. Het betreffen enkele individuele verdunde bloedspatten die mogelijk vanaf een bezweet bebloed lichaam zijn verloren. Deze verdunde sporen geven overigens geen enkele indruk dat getracht zou zijn om (lokaal) schoon te maken.”.
Gelet op de bevindingen van het NFI is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat aangeefster de plaats delict in scène heeft gezet door, bijvoorbeeld, met behulp van aangelengd bloed een bloedbeeld te creëren.
Door IFS is nog de suggestie opgeworpen dat aangeefster bloed heeft opgeslagen en het bloed niet goed is geschud waardoor serumseparatie is opgetreden; dit zou de lage concentratie DNA in de bloedvlek op het kussensloop kunnen verklaren. Ook is de suggestie geopperd dat wellicht gebruik is gemaakt van kippenbloed.
De door IFS geopperde suggesties berusten in de kern echter steeds op de veronderstelling dat het bloedbeeld niet kan worden verklaard uit de verwondingen. Het hof heeft er hiervoor op gewezen dat door het NFI en door Van de Goot en Van Driessche deze veronderstelling van IFS niet wordt onderschreven en dat zij hiervoor overtuigende argumenten hebben aangevoerd.
Overige bloedsporen
Door de verdediging is nog aangevoerd dat een deel van de aangetroffen bloedsporen in de slaapkamer (op muren en ventilator) en daarbuiten (hal, badkamer) alsmede bloedsporen aangetroffen op het rechteronderbeen en de voet van aangeefster en diverse kledingstukken (shirt, trui, broek verdachte) niet passen in de verklaring van aangeefster dan wel daardoor niet worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met betrekking tot bloedsporen in de slaapkamer wordt in het briefrapport van het NFI d.d. 10 februari 2016, opgemaakt door M.J. van der Scheer, het volgende opgemerkt:
“Bloedspatten kunnen onder andere ontstaan door het uitoefenen van kracht
(geweld) in vloeibaar bloed. Dergelijke bloedsporen kunnen echter ook ontstaan
door weggeslingerd bloed vanaf een bebloed oppervlak (cast off). Het slachtoffer
heeft verklaard hevig verzet te hebben geboden tegen haar belager. Tijdens dit verzet was reeds letsel toegebracht, bloed was dus reeds gevloeid. Bij de minste beweging van een bebloed oppervlak kunnen bloeddruppels afgeworpen worden, waarna bloedspatten gevormd worden op oppervlakken in de (ruime) omgeving, bijvoorbeeld zwaaien van bebloede armen tijdens een worsteling. Of dit bloed is afgeworpen van het gewonde/bebloede slachtoffer en/of door de bebloede belager, is niet vast te stellen. Het aantreffen van bloedspatten, tot zelfs op de ventilator, kan zondermeer verklaard worden door de dynamiek van twee in een worsteling geraakte personen”.
In voornoemd briefrapport constateert de deskundige voorts dat de neerwaarts gerichte bloedspatten op been en voet van aangeefster er op kunnen duiden dat haar been zich op enig moment in verticale positie heeft bevonden. Binnen de hypothese van aangeefster kan dit niet worden verklaard nu zij niet gesproken heeft over een dergelijke positie. Dit betekent overigens nog niet dat deze sporen daarmee wel verklaarbaar zouden zijn onder de alternatieve hypothese. Dat zelfde heeft naar het oordeel van het hof te gelden met betrekking tot de bloedsporen buiten de slaapkamer. Aangeefster heeft daarover niet verklaard. Zoals voornoemde deskundige in zijn brief van 1 november 2016 nog opmerkt kunnen deze sporen door de verdachte zijn achtergelaten nu hij zijn handen heeft gewassen in de badkamer en door de politie op de trap is aangetroffen.
Ten slotte heeft de verdediging kort gezegd nog gesteld dat het sporenbeeld op de kleding van verdachte ‘vreemd’ is. Het NFI heeft de kleding niet onderzocht maar voornoemde deskundige merkt daarover in meer algemene zin op dat deze sporen kunnen zijn ontstaan tijdens de worsteling met aangeefster en dat daarbij sprake is geweest van frictie waarbij kledinglagen verschuiven.
Gelet op het bovenstaande geven de door de verdediging gemaakte opmerkingen met betrekking tot de overige bloedsporen het hof geen aanleiding te twijfelen aan de lezing van aangeefster dat het verdachte is geweest die haar heeft aangevallen.
Afwezigheid van het DNA van verdachte op de stukken plastic en het mes en afwezigheid van speeksel van aangeefster op de stukken plastic
De verdediging heeft er nog op gewezen dat het bijzonder is dat DNA (bloed en/of huidschilfers) van verdachte ontbreekt op het gebruikte mes en de handschoenen, terwijl dat wel zou mogen worden verwacht. Deze omstandigheid biedt steun aan het alternatief scenario. In dat verband is onder meer verwezen naar het IFS-rapport d.d. 1 december 2013, pagina 50, en het IFS-rapport van 27 november 2016, pagina 5. De omstandigheid dat geen DNA is aangetroffen dat matcht met verdachte, vergroot de kans dat verdachte het mes niet heeft vastgehad toen het letsel aan aangeefster werd toegebracht, noch de handschoenen heeft gedragen of anderszins gebruikt.
Voorts is geen speeksel van aangeefster aangetoond op de aangetroffen stukken plastic, hetgeen vragen oproept over hetgeen zich zou hebben afgespeeld.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het deskundigenrapport van het NFI d.d. 1 december 2011 (dossierpagina 498 e.v.) blijkt dat een plastic zak (AACC4193NL), het mes (AACC4194NL) en delen van een plastic handschoen (AACC4201NL, AACC4202NL en AACC4203NL) zijn onderzocht op biologische sporen en op DNA.
Er is getracht om het heft van het mes te bemonsteren zonder bloed in die bemonstering te verzamelen om te onderzoeken of sprake is van biologische contactsporen van degene die het mes heeft gehanteerd. Dat is echter niet gelukt, aangezien er toch bloed in de bemonstering is aangetroffen. Het bloed was afkomstig van aangeefster (dossierpagina 511).
Voor wat betreft de vraag of biologische contactsporen op het plastic zakje en de delen van een plastic handschoen aanwezig zijn wordt in het rapport vermeld dat vanwege het grote aantal (schilferende) bloedsporen de betreffende voorwerpen niet kunnen worden bemonsterd op mogelijk aanwezige biologische contactsporen, zonder dat daarbij tevens bloed in de bemonstering wordt verzameld. Om die reden zijn het zakje en de stukken handschoen niet bemonsterd op biologische contactsporen.
Het plastic zakje en de delen van een plastic handschoen zijn met een forensische lichtbron onderzocht op de aanwezigheid van speeksel, maar bij dit onderzoek zijn geen aanwijzingen voor de aanwezigheid daarvan verkregen.
Gelet op het verrichte onderzoek kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat DNA van verdachte op het mes en op het plastic zakje en de plastic handschoendelen en speeksel van aangeefster op het plastic zakje en de handschoendelen zouden ontbreken.
Wat daar ook van zij: ook indien bij een onderzoek of een nader onderzoek geen biologische contactsporen van verdachte en geen speeksel van aangeefster worden aangetroffen, levert dit, mede gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, niet een omstandigheid op die voldoende gewicht in de schaal legt om de verklaring van aangeefster in twijfel te trekken en waarmee het door de verdediging geschetste alternatief scenario aannemelijk zou worden. Het hof is dan ook van oordeel, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dat ook deze omstandigheid een onvoldoende aanwijzing vormt voor de aannemelijkheid van het alternatief scenario.
Ad. 4
Als laatste – los van de resultaten en conclusies die kunnen worden getrokken op grond van het verrichtte forensisch technisch sporenonderzoek – heeft de verdediging ter ondersteuning van het naar voren gebrachte alternatief scenario nog gewezen op de inhoud van het (op initiatief van de verdediging) opgemaakte rapport van rechtspsycholoog prof. dr. P.J. van Koppen d.d. 25 juli 2015. Daarin wordt geconcludeerd dat de verklaringen van aangeefster, gelet op de vele veelbetekenende inconsistenties tussen de verschillende verklaringen met wat anderszins bekend is, moeten worden gewantrouwd en beter passen bij een scenario waarin zij de gebeurtenis in scène heeft gezet.
Van Koppen merkt onder meer op dat een opvallende tegenstelling tussen de verklaring van [H] en het forensisch-technische onderzoek is, dat [H] verklaart dat verdachte zijn zakmes bij het geweld heeft gebruikt, terwijl op basis van forensisch onderzoek kan worden vastgesteld dat het een ander mes was.
Van Koppen werpt ook de vraag op of aangeefster zich kon omdraaien terwijl verdachte op haar rug zat en of het mogelijk is zich zo snel om te draaien dat tijdens het steken zij een halve draai maakt die ervoor zorgde dat de steek naast haar borst kwam.
Ten slotte wijst Van Koppen op, wat hij noemt, forse inconsistenties in de verklaringen van [H] :
  • [H] verklaart wisselend over de volgorde van de gebeurtenissen;
  • [H] heeft verklaard dat ze heeft gevochten als een leeuwin, maar heeft ook verklaard dat zij zich maar voor dood had gehouden in de hoop dat verdachte zou stoppen;
  • [H] verklaart wisselend over hoe de toestand van de rolluiken ’s nachts gewoonlijk was;
- [H] verklaart enerzijds dat verdachte haar als een soort zombie heeft aangevallen en dat ze geen contact met hem kreeg, terwijl ze op een ander moment verklaart dat verdachte heeft gezegd:
“Ik ben jou kitsbeu”.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de verhoren van aangeefster blijkt naar het oordeel van het hof, zoals ook prof. Van Koppen heeft vastgesteld, dat zij op onderdelen inderdaad niet voldoende kritisch door de verhoorders is bevraagd. Maar dat leidt er naar het oordeel van het hof, mede gelet op hetgeen het hof hiervoor onder B. heeft overwogen, in het bijzonder ook ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster, alsmede op de in de bewijsmiddelen opgenomen bevindingen van het forensisch sporenonderzoek, niet toe dat aan de juistheid van de inhoud van haar verklaringen, voor zover als bewijs, gebruikt moet worden getwijfeld. Daarvoor bieden de bewijsmiddelen voldoende externe steun.
Daarbij merkt het hof op dat in het rapport het gebrek aan externe steun van de verschillende verklaringen van aangeefster, kennelijk mede begrepen dient te worden in het licht van hetgeen in het alternatieve scenario door de verdediging is aangevoerd en waarvan op pagina 7 van het rapport melding wordt gemaakt. De conclusie dat de verklaring van aangeefster beter bij een scenario past waarin zij de gebeurtenissen in scène heeft gezet dan bij een scenario waarin verdachte haar heeft aangevallen, dient dan ook in dat licht te worden bezien.
Voorts merkt het hof nog op dat het feit dat aangeefster in haar verklaring het verkeerde mes heeft beschreven eerder een contra-indicatie vormt voor het scenario van de verdediging. Immers valt redelijkerwijs niet in te zien dat aangeefster, indien zij één en ander zelf in scène zou hebben gezet niet precies zou hebben geweten welk mes zij onder het bed heeft
gegooid.
Het hof is van oordeel dat de inhoud van het rapport van Van Koppen een onvoldoende onderbouwing vormt voor de aannemelijkheid van het naar voren gebrachte alternatief scenario.
Eindconclusie met betrekking tot het naar voren gebrachte alternatief scenario
Op grond van al hetgeen het hof hiervoor onder C. heeft overwogen, is het hof van oordeel dat in de door de verdediging naar voren gebrachte punten ter staving van het alternatief scenario – ieder afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang bezien – geen steun is te vinden voor de stelling dat aangeefster het bloedsporenbeeld heeft gecreëerd en de verwondingen zichzelf heeft toegebracht. Gelet hierop wijst het hof het door de verdediging naar voren gebrachte alternatief scenario dan ook van de hand.

D. Geen gebruik bekennende verklaring van de verdachte

Het hof laat de verklaringen waarin verdachte het ten laste gelegde heeft bekend buiten beschouwing, zodat het daarop betrekking hebbende verweer van de verdediging geen bespreking behoeft.
E. Conclusie
Het hof acht op grond van al hetgeen hiervoor onder A tot en met D is overwogen alsmede op wat overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, in onderling verband en samenhang beschouwd, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de nacht van 14 september 2011 heeft geprobeerd om aangeefster [H] opzettelijk van het leven te beroven, op de wijze zoals is bewezen verklaard.
Wat de verdediging ter staving van het naar voren gebrachte alternatief scenario, maar ook anderszins, voor het overige nog naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.

F. Door de verdediging bij pleidooi naar voren gebrachte verzoeken

Door de verdediging zijn bij pleidooi onderzoekswensen naar voren gebracht, te weten (kort samengevat):
door IFS laten verrichten van toxicologisch onderzoek aan het bloed en de urine van verdachte (pleitnota nummer 8);
door IFS laten verrichten van onderzoek aan de plastic handschoenen op de aanwezigheid van DNA van verdachte en/of van menstrueel bloed en/of speeksel van aangeefster (pleitnota nummer 25);
door IFS laten verrichten van onderzoek aan het hoofdkussen op de aanwezigheid van dierlijk DNA (pleitnota nummer 29);
door IFS laten verrichten van onderzoek op de kleding van aangeefster op de aanwezigheid van DNA van verdachte (pleitnota nummer 31);
door IFS laten verrichten van onderzoek aan de handdoek naar de vraag hoeveel bloed nodig is om deze handdoek te verzadigen (pleitnota nummer 34);
door IFS laten verrichten van onderzoek naar stolling van bloed (pleitnota nummer 43);
door IFS laten verrichten van onderzoek aan de badkamerdeur, te weten of vlakbij de deur een impact heeft plaatsgevonden die de overdrachtspatronen en bloedspatten daarop kunnen verklaren (pleitnota nummer 60);
het horen van een aantal getuigen die kunnen bevestigen dat aangeefster kennis heeft van het gebruik van drugs en drogerende middelen (pleitnota nummer 61).
Het hof overweegt ten aanzien van voornoemde verzoeken dat deze, zoals door de verdediging ook bij pleidooi naar voren bracht, reeds eerder al door de verdediging zijn gedaan, maar dat het hof die toen (telkens) heeft afgewezen omdat het hof het laten verrichten van die onderzoeken niet noodzakelijk achtte. Het hof verwijst daarvoor naar de motivering van zijn beslissingen daaromtrent in de processen-verbaal van de terechtzittingen van 23 januari 2015 en 11 februari 2015, 20 april 2016 en 30 november 2016 en 7 december 2016. In laatstgenoemd proces-verbaal heeft het hof uitvoerig overwogen waarom het hof zich voldoende voorgelicht acht en het hof het laten verrichten van enig nader deskundigenonderzoek niet noodzakelijk acht. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op de navolgende passage uit het hiervoor laatstgenoemde proces-verbaal (pag. 13):
“Uit voorgaand (niet uitputtend) overzicht van deskundigenrapporten blijkt dat door verschillende deskundigen uitgebreid onderzoek is verricht. Bovendien blijkt daaruit dat meermalen op elkaars onderzoeksbevindingen is gereageerd. Het hof acht zich thans op grond van alle uitgebrachte deskundigenrapporten voldoende voorgelicht en zal, na de inhoudelijke behandeling, in raadkamer uiteindelijk de inhoud van alle uitgebrachte rapporten, in samenhang met de overige stukken van het dossier, moeten wegen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het verrichten van enig nader deskundigenonderzoek niet noodzakelijk is, zodat de verzoeken van de verdediging tot het verrichten van deskundigenonderzoek door IFS – zowel in primaire als in subsidiaire vorm – worden afgewezen.”
Voorts overweegt het hof dat het op de terechtzitting van 20 april 2016 reeds heeft beslist dat het horen van getuigen die kunnen bevestigen dat aangeefster kennis heeft van het gebruik van drugs en drogerende middelen niet noodzakelijk is.
Het hof blijft bij zijn eerder genomen beslissingen en ziet, evenmin in het verhandelde op de terechtzitting van 19 april 2017 op welke terechtzitting de zaak inhoudelijk is behandeld en twee door de verdediging meegebrachte deskundigen (R. Eikelenboom en S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, beiden van IFS) zijn gehoord, geen reden om daarop terug te komen. De verzoeken van de verdediging worden derhalve als niet noodzakelijk wederom afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

Poging tot doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft op 14 september 2011, midden in de nacht, op zeer gewelddadige wijze geprobeerd om zijn toenmalige echtgenote [H] , terwijl zij nog lag te slapen, om het leven te brengen door haar meermalen met een mes te steken. Nadat het [H] was gelukt om het mes van verdachte weg te slaan, heeft verdachte geprobeerd [H] te verstikken, onder meer door een kussen op haar gezicht te duwen, door een handdoek in haar mond te duwen, door haar keel dicht te knijpen en door een handdoek om haar hals te snoeren en vervolgens haar neus dicht te houden. Het is slechts aan het verzet van [H] te danken dat zij dit tegen haar gepleegde geweld heeft overleefd. Hiermee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag.
De ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring van [H] gedateerd 10 april 2017 maakt op indringende wijze duidelijk welke doodsangsten zij heeft uitgestaan tijdens het gevecht met verdachte in de nacht van 14 september 2011 en wat voor ingrijpende gevolgen deze gebeurtenis voor haar en de kinderen heeft (gehad).
Gewelddadige delicten als de onderhavige zijn bovendien feiten waardoor de rechtsorde ernstig wordt geschokt en die in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg brengen.
Voorts overweegt het hof dat naar zijn oordeel in verband met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ten voordele van de verdachte houdt het hof rekening met de omstandigheid dat verdachte, blijkens het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 januari 2017, niet eerder door een strafrechter is veroordeeld.
Het hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden.
In eerste aanleg is pas ruim 31 maanden na de aanvang van de redelijke termijn vonnis gewezen. Het hof volstaat echter met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden en verbindt daaraan geen gevolgen, nu die overschrijding met name is veroorzaakt doordat op verzoek en op eigen initiatief van de verdediging nader onderzoek is verricht.
De berechting in hoger beroep is op 10 mei 2017 met een eindarrest afgerond, te weten ruim 34 maanden na het instellen van hoger beroep. Het hof heeft enerzijds rekening gehouden met de omvang van het verrichte onderzoek, de complexiteit van de zaak en de omstandigheid dat verdachte in hoger beroep geruime tijd niet in voorlopige hechtenis heeft gezeten en anderzijds met de omstandigheid dat het onderzoek in hoger beroep niet voldoende voortvarend is geweest.
Alles afwegende is het hof van oordeel in het onderhavige geval oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. Gelet echter op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zal het hof de duur van de gevangenisstraf straf bepalen op 5 jaar en 6 maanden.
Vordering van de benadeelde partij [H]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.630,00 (bestaande uit een bedrag van € 130,00 aan materiële schade – te weten een daggeldvergoeding voor het verblijf van 5 dagen in het ziekenhuis – en een bedrag van € 7.500,00 aan immateriële schade) te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft te kennen gegeven dat zij haar vordering handhaaft in hoger beroep.
De verdediging heeft de vordering niet inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [H] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.630,--, waarbij de materiële schade dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening en de immateriële schade vanaf 14 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [H] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.630,00 (zevenduizend zeshonderddertig euro) bestaande uit € 130,00 (honderddertig euro) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [H] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.630,00 (zevenduizend zeshonderddertig euro) bestaande uit € 130,00 (honderddertig euro) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
73 (drieënzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Heft ophet tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis, dat op 9 oktober 2016 werd geschorst.
Aldus gewezen door
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. N.J.M. Ruyters en mr. F.P.E. Wiemans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Biljard, griffier,
en op 10 mei 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.