ECLI:NL:GHSHE:2017:2005

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
20-002570-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag op schoonzus door steken met een mes in het gezicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag op zijn schoonzus. De verdachte heeft op 27 januari 2016 zijn schoonzus, die in een asielzoekerscentrum verbleef, zonder afspraak bezocht. Tijdens dit bezoek heeft hij haar met een mes in het gezicht gestoken en haar bij de keel vastgegrepen. De rechtbank heeft de verdachte hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, met aftrek van voorarrest, en heeft de vordering van de benadeelde partij volledig toegewezen.

De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van vier jaren. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en de getuigen beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig is. Het hof heeft de verklaring van de schoonzus en de onafhankelijke getuigen als overtuigend beschouwd.

Het hof heeft de strafmaat bepaald op basis van de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer. De verdachte heeft een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van zijn schoonzus, die blijvende schade heeft opgelopen. Het hof heeft de gevangenisstraf van vier jaren opgelegd, omdat dit recht doet aan de ernst van de poging tot doodslag. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal in mindering worden gebracht op de opgelegde straf. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor het overige bevestigd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002570-16
Uitspraak : 10 mei 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 18 augustus 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-845123-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] [in het jaar] 1989,
thans verblijvende in PI Vught - Nieuw Vosseveld 2 LAA te Vught.
Hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is verdachte ter zake van poging tot doodslag op zijn schoonzus [slachtoffer] (zoals primair ten laste gelegd) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] geheel toegewezen tot een bedrag van € 2.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen primair aan verdachte is ten laste gelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen, conform de beslissing van de rechtbank.
De verdediging heeft:
  • op diverse gronden vrijspraak bepleit;
  • in geval van een veroordeling, verzocht om aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur langer is dan de duur van het voorarrest en, in dat kader, verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis;
  • zich gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, waarbij verdachte heeft verklaard de gevorderde schade te willen betalen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met aanvulling van de bewijsvoering met de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte en de daarbij behorende motivering en met uitzondering van de strafoplegging.
Aanvullende bewijsvoering en -motivering
Het hof vult de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aan met de door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, voor zover inhoudende dat verdachte heeft verklaard:
Ik ben op 27 januari 2016 zonder daarvoor tevoren een afspraak met haar te maken naar mijn schoonzus [slachtoffer] , die verbleef in het asielzoekerscentrum in Velp, gegaan. Zij wist niet dat ik die dag naar haar toe zou komen. Ze was niet in haar eigen woning, maar op de kamer van een vriendin.
Gelet op die verklaring, acht het hof het niet aannemelijk dat het slachtoffer wist wanneer verdachte bij haar langs zou komen en dat zij klaar zou zitten met een mes in haar jas, zoals verdachte heeft verklaard.
Het hof is daarnaast van oordeel dat aan de verklaring van verdachte over het incident en het door hem geschetste alternatieve scenario geen geloof moet worden gehecht omdat hij ook op andere punten verklaringen heeft afgelegd die geen steun vinden in het dossier of zeer onaannemelijk zijn. Zo vindt bijvoorbeeld de door verdachte opgegeven reden voor het gesprek met [slachtoffer] (een geldlening van € 2.000,00) geen bevestiging in de overige bewijsmiddelen. [slachtoffer] en haar echtgenoot, de broer van verdachte, hebben immers daarover andersluidend verklaard. Voorts acht het hof de verklaring van verdachte dat hij, anders dan de onafhankelijke getuigen [getuige 1] en [getuige 2] daarover hebben verklaard, geen bloedende wond(en) op het gezicht van [slachtoffer] heeft waargenomen, terwijl dit ook voor verdachte duidelijk zichtbaar moet zijn geweest, ongeloofwaardig. Het hof zal daarom de verklaring van verdachte over het incident als onaannemelijk terzijde schuiven en net als de rechtbank, uitgaan van de verklaring van slachtoffer [slachtoffer] , die op belangrijke punten steun vindt in de verklaringen van diverse onafhankelijke getuigen.
Met de rechtbank, acht het hof derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Hetgeen de verdediging overigens nog ten verwere heeft gevoerd is, naar het oordeel van het hof, reeds op juiste gronden door de rechtbank verworpen, welke motivering door het hof wordt bevestigd.
Op te leggen straf en motivering
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op zijn schoonzus [slachtoffer] door haar met een mes in het gezicht te steken en haar vervolgens bij de keel vast te grijpen. [slachtoffer] heeft aan het handelen van verdachte – naast angst en een onveilig gevoel – een fors litteken op haar voorhoofd overgehouden. Het is niet aan het handelen van verdachte te danken dat het bewezen verklaarde geen verdergaand (dodelijk) letsel heeft veroorzaakt, maar onder meer aan het ingrijpen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Zij hebben verdachte immers bij [slachtoffer] moeten wegtrekken om erger te voorkomen.
Verdachte heeft met zijn handelen een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] en haar lichamelijke integriteit aangetast. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daarvan vaak nog jarenlang last en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] blijkt dat dit ook bij haar het geval is. Het hof rekent verdachte het bewezen verklaarde dan ook zwaar aan.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de vrijheidsbenemende straf acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval grosso modo vergelijkbaar zijn. In de regel legt het hof voor een voltooide enkelvoudige doodslag geen lagere straf op dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Omdat in dit geval echter sprake is van een poging, kan het hof zich vinden in de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van vier jaren en het hof zal die straf in hoger beroep ook aan verdachte opleggen. De door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van drie jaren noch de door de verdediging verzochte straf (met een duur gelijk aan het voorarrest van 445 dagen) doen – gelet op het voorgaande – onvoldoende recht aan de ernst van het feit.
Tegen die achtergrond en omdat het hof anderszins geen omstandigheden zijn gebleken die daartoe nopen is opheffing van de voorlopige hechtenis, zoals door de verdediging bepleit, thans niet aan de orde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 10 mei 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.