ECLI:NL:GHSHE:2017:2004

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
20-000244-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dood door schuld in het verkeer met alcoholgebruik en niet dragen van een gordel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1979, was eerder veroordeeld voor het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij een inzittende, het slachtoffer, om het leven kwam. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 4 jaren. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zwaarder zou straffen. De verdediging pleitte voor vrijspraak en vroeg om een werkstraf in plaats van een gevangenisstraf. Het hof heeft de argumenten van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat de verdachte in hoge mate onvoorzichtig en onachtzaam heeft gehandeld, wat heeft geleid tot het dodelijke ongeval. Het hof oordeelde dat, hoewel het slachtoffer geen gordel droeg, dit de schuld van de verdachte niet uitsloot.

Het hof heeft de strafmaat heroverwogen en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft de ontzegging van de rijbevoegdheid voor 4 jaren bevestigd. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de feiten, de recidive van de verdachte en de impact van het ongeval op de nabestaanden. Het hof heeft de eerdere veroordelingen van de verdachte meegewogen in de strafoplegging, en heeft besloten dat een lichtere straf niet passend zou zijn.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000244-15
Uitspraak : 10 mei 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 januari 2015 in de strafzaak met parketnummer
02-666396-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] [in het jaar] 1979,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is verdachte ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van deze wet (zoals primair ten laste gelegd), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarden van reclasseringsbegeleiding door Novadic-Kentron (ook als dat inhoudt een ambulante behandeling voor zijn alcoholproblematiek en post traumatische stress stoornis) en een meldplicht. Tevens is verdachte de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 4 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179, lid 6, van Wegenverkeerswet 1994.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen primair aan verdachte is ten laste gelegd (in hoge mate onvoorzichtig, onachtzaam, onnadenkend én ondeskundig) en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof verdachte de bevoegdheid zal ontzeggen om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179, lid 6, van Wegenverkeerswet 1994.
De verdediging heeft:
 vrijspraak van het primair ten laste gelegde bepleit;
 verzocht om verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar een werkstraf van de maximale duur alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid, met aftrek overeenkomstig artikel 179, lid 6, van Wegenverkeerswet 1994 (met de datum van het ongeval als ijkpunt).
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
 met uitzondering van:
 de bewijsvoering voor zover ziende op het in de vierde versnelling aantreffen van de handgeschakelde versnellingsbak van de auto van verdachte, zoals door de rechtbank genoemd in voetnoot 8 van het vonnis (te weten: pagina 16 van de Verkeersongevallen Analyse);
 de strafoplegging;
 met aanvulling van:
 de bewijsmiddelen (met drie voetnoten);
 de bewijsmotivering.
Aanvullende bewijsmiddelen
Het hof vult de door de rechtbank in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen aan met:
Ten aanzien van de zinsnede
“Zowel verdachte als deze inzittende, [slachtoffer] , werd kort na het ongeval naar het ziekenhuis overgebracht,”op pagina 4 van het vonnis:
 het proces-verbaal van onnatuurlijke dood, p. 54 (herkenning slachtoffer [slachtoffer] );
 het proces-verbaal van bevindingen, p. 47 (verdachte en het slachtoffer werden overgebracht naar het Amphia ziekenhuis aan de Molengracht in Breda).
Ten aanzien van de zinsnede
“Aan de toestand van de weg, de situatie ter plaatse en de auto werden geen bijzonderheden geconstateerd die het ongeval (mede) veroorzaakt kunnen hebben,”op pagina 4 van het vonnis:
 het proces-verbaal van de unit FTO van de politie Midden en West Brabant met nummer 202013187558 (VOA), p. 6-8 en p. 20 (los stuk).
Aanvullende bewijsmotivering
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het primair ten laste gelegde bepleit. Daartoe heeft de verdediging onder meer – en voor het eerst in hoger beroep – aangevoerd dat uit paragraaf 4.1.2 van de Verkeersongevallen Analyse (pagina 24) volgt dat slachtoffer [slachtoffer] , volgens de verklaring van de forensisch arts, direct is overleden ten gevolge van vele bloedingen in de borstkastholte, dat deze verwondingen passend zijn bij de aangetroffen beschadigingen aan het stuur en de ventilatieroosters van de personenauto en dat die verwondingen direct te wijten zijn aan het niet dragen van de veiligheidsgordel. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat op de website van het openbaar ministerie staat vermeld dat het dragen van een autogordel de kans op letsel met 40% vermindert. Nu het de eigen verantwoordelijkheid van het slachtoffer was om die bewuste nacht geen gordel te dragen, is volgens de verdediging geen sprake van het schenden van de zorgplicht door verdachte. Met deze omstandigheid dient in het kader van de verwijtbaarheid rekening te worden gehouden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte heeft in de nacht van 20 op 21 september 2013 onder invloed van (op zijn minst) vier keer meer dan de wettelijk toegestane hoeveelheid alcohol voor gevorderde bestuurders een auto bestuurd en heeft op de Westerparklaan te Breda gereden met een hogere snelheid dan de aldaar toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur. Verdachte is op de kruising van voornoemde weg met de Prachtvlinders en Baanzicht compleet de macht over het stuur verloren, hij is met zijn auto van de rijbaan geraakt en de auto is vervolgens in botsing gekomen met een verkeerszuil en een halfportaal op een middengeleider. Door dit handelen van verdachte heeft een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsgevonden.
Hoewel het de eigen keuze van slachtoffer [slachtoffer] was om die nacht geen autogordel te dragen en er wellicht sprake is van enige medeschuld aan de kant van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat dit het handelen van verdachte geenszins disculpeert. Het verkeers-ongeval is te wijten aan het daaraan voorafgaande handelen van verdachte, zoals dat is bewezen verklaard en de dood is het gevolg van het verkeersongeval dat daardoor heeft plaatsgehad, en niet enkel door de omstandigheid dat [slachtoffer] geen gordel droeg.
Het hof is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat verdachte in hoge mate onvoorzichtig, onachtzaam en onnadenkend heeft gehandeld en dat [slachtoffer] daardoor, als inzittende van de door verdachte op die wijze bestuurde auto, dodelijk letsel heeft bekomen.
Het verweer wordt verworpen.
Het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van het aantreffen van de auto in de vierde versnelling behoeft geen bespreking, nu het hof deze omstandigheid – anders dan de rechtbank – niet voor het bewijs bezigt.
Op te leggen straf en motivering
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan grove verkeersfouten, welke hebben geleid tot een tragisch ongeval, waarbij zijn bijrijdster om het leven is gekomen. Het behoeft geen betoog dat het leed dat door het handelen van verdachte werd aangericht, voor de nabestaanden onherstelbaar is en door geen enkele straf of maatregel kan worden weggenomen. Tegelijkertijd heeft het ongeval ook op verdachte impact gehad. Verdachte zal moeten leren leven met de omstandigheid dat hij, door zijn rijgedrag, een bekende van hem het leven heeft ontnomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof heeft daarbij ook gelet op:
 de omstandigheid dat verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 februari 2017, reeds eerder ter zake van rijden onder invloed is veroordeeld en die eerdere veroordelingen hem er kennelijk niet van hebben weerhouden om nogmaals na het nuttigen van een forse hoeveelheid alcohol een auto te besturen en daarmee een onacceptabel risico te nemen;
 de omstandigheid dat, gelet op voornoemd Uittreksel, artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is;
 de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht voor de nabestaanden van het slachtoffer.
Voorts heeft het hof bij de bepaling van de straf aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Daarin wordt voor het maken van een grove verkeersfout, gepleegd onder invloed van veel alcohol (in dit geval véél meer dan de in de oriëntatie-punten genoemde grens van 570 ug/l) en waarbij een dodelijk slachtoffer is te betreuren, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden en een rijtontzegging voor de duur van 4 jaren als passend beschouwd.
Het hof ziet in hetgeen ter zitting door de verdediging is aangevoerd omtrent de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen aanleiding om van voornoemd oriëntatiepunt af te wijken. Het hof zal verdachte derhalve zwaarder straffen dan in eerste aanleg is gedaan en een zwaardere onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen dan ook de advocaat-generaal heeft geëist en verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof zal verdachte tevens – mede ter bescherming van de verkeersveiligheid – de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 jaren. De tijd gedurende welke het rijbewijs van verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
De door de verdediging verzochte werkstraf doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het feit en de omstandigheid dat sprake is van recidive. Anderzijds ziet het hof geen meerwaarde in oplegging van een voorwaardelijk strafdeel met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht (al dan niet inhoudende een ambulante behandeling voor de alcoholproblematiek en PTSS van verdachte). Ook de reclassering heeft laten weten daartoe geen noodzaak meer te zien.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. E.N. van der Spoel, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 10 mei 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.