ECLI:NL:GHSHE:2017:1975

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
200.210.938_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de appellante, die in eerste aanleg door de rechtbank Oost-Brabant was afgewezen. De appellante had verzocht om de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te passen, maar de rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 69.472,17, waaronder een schuld aan de ABN-AMRO bank en belastingschulden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de schuldenproblematiek van de appellante zorgvuldig beoordeeld. Het hof kwam tot de conclusie dat, hoewel de appellante in het verleden fouten had gemaakt, zij inmiddels had aangetoond dat zij haar financiële situatie onder controle had gekregen. De appellante had zich laten begeleiden door JUVANS, had cursussen gevolgd en was in staat om rond te komen van een beperkt leefgeld. Het hof oordeelde dat de omstandigheden van de appellante in positieve zin waren gewijzigd en dat zij nu saneringsrijp was. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 mei 2017
Zaaknummer : 200.210.938/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/315556 FT RK 16-1374
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.F.W. van Seumeren te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 maart 2017, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing wordt verklaard.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Van Seumeren.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 69.472,17.
Daaronder bevinden zich een schuld aan de ABN-AMRO bank van € 37.746,49, een preferente belastingschuld van € 1.131,-- en een concurrente belastingschuld van € 5.948,--.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - onder meer - het volgende aangevoerd.
Met betrekking tot de schuld ontstaan door de verhoging van het krediet bij ABN Amro geldt het navolgende. [appellante] verkeerde ten tijde van het verhogen van het krediet reeds in een financieel precaire situatie. Nu zij op het moment van het verhogen van het krediet echter een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had, meende [appellante] er verstandig aan te doen om het krediet te verhogen (met inachtneming van haar salaris) en deze verhoging aan te wenden ter voldoening van de verschillende, reeds bestaande schulden. Vanaf het moment dat [appellante] verschillende terugvorderingen ontving, was het voor haar niet meer mogelijk om het hoofd boven water te houden. [appellante] was vanaf dat moment genoodzaakt om keuzes te maken in welke vaste lasten zij maandelijks zou blijven betalen.
3.3.1.
Voor wat betreft de terugvordering van de onterecht aan [appellante] uitgekeerde WW-uitkering merkt appellante nogmaals op dat deze schuld reeds is ingelost. Dat hiervoor het krediet bij ABN Amro is verhoogd maakt niet dat er geen sprake is van goede trouw. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het feit dat zij een dergelijke drastische maatregel heeft genomen om haar schuld betreffende de onterecht verkregen WW-uitkering te kunnen voldoen juist getuigt van een grote motivatie om uit de schulden te raken.
3.3.2.
Ten aanzien van de fiscale schulden van [appellante] wordt het navolgende opgemerkt. Bij het aanvragen van de toeslagen in kwestie is [appellante] immer uitgegaan van het aan haar op dat moment toekomende salaris. Zoals gezegd, het inkomen van [appellante] bleek nadien evenwel een stuk hoger uit te vallen waardoor de toeslagen werden teruggevorderd. Van kwader trouw zijdens [appellante] is ook voor wat betreft deze schuldenpost aldus geen sprake.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.4.2.
Met betrekking tot de schuld aan de ABN Amro Bank (hierna: de bank) van thans
€ 37.746,49 is gebleken dat [appellante] reeds ten tijde van haar ontslag in 2012 op basis van haar inkomen inclusief onregelmatigheidstoeslag een krediet had afgesloten bij de bank. Nadat [appellante] was ontslagen bij de bank heeft zij een WW-uitkering aangevraagd bij het UWV. Nadat de kantonrechter bij vonnis van 11 oktober 2012 de bank had veroordeeld tot wedertewerkstelling van [appellante] in de functie die zij voor 9 augustus 2012 uitoefende, en de bank aan [appellante] het achterstallige salaris vanaf laatstgenoemde datum aan haar moest uitbetalen, heeft het UWV de door haar aan [appellante] verstrekte WW-uitkering van in totaal € 5.105,68 teruggevorderd. Aangezien [appellante] financieel niet tot terugbetaling in staat was heeft zij in 2013 het krediet bij de bank verhoogd met € 10.000,-- om de vordering van het UWV te voldoen.
Uit de eigen verklaring van [appellante] (zie checklist WSNP, gevoegd bij de 285 verklaring) blijkt dat zij op dat moment reeds sprake was van een penibele financiële situatie. Ondanks de problematische financiële situatie heeft [appellante] er welbewust voor gekozen het krediet bij de bank te verhogen, met als gevolg dat [appellante] maandelijks met een bedrag van € 921,-- op het krediet moest aflossen. In september 2014 is vervolgens het dienstverband tussen de bank geëindigd en heeft [appellante] , naar zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard, een afkoopsom ontvangen van € 5.000,--, welk bedrag vervolgens door de bank in mindering is gebracht op het krediet.
3.4.3.
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden rond de schuldenproblematiek van [appellante] is het hof van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.5.
Het hof acht, gelet op zowel de gedingstukken als het verhandelde ter zitting in beroep, evenwel termen aanwezig om in de onderhavige zaak over te gaan tot (ambtshalve) toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Daarbij verdient vermelding dat aan de hardheidsclausule toepassing kan worden gegeven wanneer mede met de persoon van de schuldenaar samenhangende factoren, die tot het eerder ontsporen van de schuldenaar op financieel gebied hebben geleid, goed onder controle zijn gebracht en daardoor het uitzicht bestaat dat hij het schuldsaneringstraject goed zal doorlopen (vergelijk recent de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 5 oktober 2012, LJN: BX5785, onderdeel 2.4). Artikel 288 lid 3 ziet, hoewel dit in de praktijk veelal het geval zal blijken te zijn, daarmee dus niet uitsluitend op personen met psychosociale en verslavingsproblemen (vergelijk. Kamerstukken II 29 942, nr. 23, blz. 2/3).
3.5.1.
Dat het hof in deze zaak termen aanwezig acht om tot toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw houdt in het bijzonder verband met dan wel vindt zijn oorzaak in het hiernavolgende.
3.5.2.
Uit de inhoud van de processtukken, waaronder de eigen verklaring van [appellante] en de rapportage van JUVANS, valt op te maken dat [appellante] er blijk van heeft gegeven dat zij in het verleden met betrekking tot haar bestedingspatroon fouten heeft gemaakt, doch dat zij hier vervolgens aantoonbaar van heeft geleerd door de tering naar de nering te zetten, geen schulden meer te maken en er thans wel blijk van te geven gedurende een substantiële periode te kunnen rondkomen van een zeer beperkt leefgeld. Voorts is gebleken dat [appellante] zich heeft gewend tot JUVANS en de gemeente voor psychosociale begeleiding en dat zij inmiddels cursussen heeft gevolgd op het gebied van budgetbeheer en effectief communiceren. Sinds [appellante] gebruik maakt van budgetbeheer - dat is vanaf 27 juli 2015 - zijn er nauwelijks nog schulden ontstaan van een bovendien betrekkelijk geringe omvang, terwijl na 30 oktober 2015 er helemaal geen schulden meer zijn bijgekomen, uitgaande van crediteurenlijst zoals vermeld op de zogeheten 285-verklaring.
Verder is gebleken dat nadat het dienstverband tussen de bank en [appellante] in september 2014 was geëindigd, zij binnen afzienbare tijd betaalde arbeid heeft gevonden. Sinds januari 2015 is [appellante] werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, waar zij, met uitzondering van een periode van drie maanden, thans nog steeds werkzaam is. Uit de stukken zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt dat [appellante] zich daadwerkelijk de belangen van haar schuldeisers is gaan aantrekken en nog steeds aantrekt. Anders dan voorheen, kan [appellante] thans dan ook saneringsrijp worden genoemd.
3.5.3.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de omstandigheden rond [appellante] zodanig in positieve zin zijn gewijzigd dat voldoende aannemelijk is dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle heeft gekregen (artikel 288 lid 3 Fw).
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep.
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
-
[appellante] ,
geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum] 1980,
wonende te ( [postcode] ) [woonplaats] , aan de [adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, S.M.A.M. Venhuizen en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.