ECLI:NL:GHSHE:2017:1972

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
200.210.712_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot schuldsanering en beoordeling van goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de appellant om toepassing van de schuldsaneringsregeling. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.H. Kroon, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, dat op 22 februari 2017 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 64.775,75, waaronder schulden aan de belastingdienst en het CJIB. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 april 2017 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat zijn financiële problemen voortkwamen uit een periode van overspannenheid en een mislukte eenmanszaak. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom zijn schulden zijn ontstaan en dat hij niet te goeder trouw is geweest. Het hof heeft daarbij ook de omstandigheden rondom de overname van een restaurant door de appellant in aanmerking genomen, evenals zijn gedrag met betrekking tot verkeersovertredingen. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant niet aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling voldoet en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 mei 2017
Zaaknummer : 200.210.712/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/313704 / FT RK 16/1194
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.H. Kroon te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 maart 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toegewezen dient te worden.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Kroon.
Voorts is ter zitting in hoger beroep verschenen de heer [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder van [appellant] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 februari 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 21 maart 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 4 april 2017;

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 64.775,75.
Daaronder bevinden zich een preferente schuld aan de belastingdienst van € 4.959,--, een concurrente schuld aan de belastingdienst van € 1.033,-- en een schuld aan het CJIB van € 2.342,--.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd.
[appellant] voert aan dat de meeste verkeersovertredingen zijn ontstaan in de periode dat hij zoals hij zelf zegt "helemaal de weg kwijt was" en overspannen was door de eenmanszaak die slecht liep. Hierdoor zijn er verkeersboetes ontstaan en zijn de boetes niet betaald. De boetes konden ook niet worden betaald. Er zijn ook nog twee boetes in 2016 ontstaan. [appellant] kon deze boetes niet betalen omdat er beslag lag op zijn inkomen. Inmiddels zijn de boetes uit 2016 betaald door de bewindvoerder. [appellant] staat sinds 6 februari 2015 onder bewind. Nu de nog wel openstaande boetes betrekking hebben op een periode, waarin het door de genoemde omstandigheden erg slecht ging met [appellant] , is hij van mening dat hij ten aanzien van het laten ontstaan en onbetaald laten van de boetes, wel te goeder trouw is geweest.
3.4.1.
[appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat hij gedrag beeft getoond dat zich niet verdraagt met het vereiste dat een schuldenaar zich (voortdurend) dient in te spannen om de schulden aan zijn schuldeisers te voldoen, omdat hij een Mercedes C190 om niet zou hebben overgedragen aan zijn vader. [appellant] heeft de Mercedes in 2008 of 2009 gekocht, nadat hij de auto van zijn vader total loss had gereden. Omdat [appellant] de auto niet meer kon betalen, heeft bij de Mercedes aan zijn vader gegeven (uiterlijk in 2011). Hij heeft hiervoor niets gekregen van zijn vader en heeft daarom ook niet gevraagd, omdat hij zich erg schuldig voelde dat hij eerder de auto van zijn vader total loss had gereden. Het geven van de auto aan zijn vader was een vorm van schadevergoeding, die [appellant] aan zijn vader verschuldigd was, omdat hij zijn auto total loss had gereden. Het was overigens ook een auto zonder noemenswaardige waarde op dat moment.
3.5.
De heer [beschermingsbewindvoerder] , meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder heeft zich achter het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling geschaard.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel is het hof gebleken dat [appellant] in de periode van 20 september 2012 tot 27 augustus 2013 een eenmanszaak (restaurant Family/Semakelijk Eten) heeft gehad. Met betrekking tot de gang van zaken rond de overname van het restaurant heeft [appellant] onder meer verklaard dat zijn werkgever op enig moment aan had gegeven dat hij het restaurant de volgende dag zou gaan sluiten. Vervolgens werd [appellant] benaderd door de franchisegever en zijn zij overeengekomen dat [appellant] het restaurant zou overnemen.
Met betrekking tot de sluiting van het restaurant heeft [appellant] verklaard dat de franchisegever hem een veel te rooskleurige omzet had voorspeld, dat hij in de periode dat hij het restaurant heeft overgenomen geen winst uit onderneming heeft behaald en om die reden besloten het restaurant binnen een jaar te sluiten.
3.6.3.
Gelet op de hierboven weergegeven gang van zaken rond de overname van het restaurant door [appellant] is het hof van oordeel dat [appellant] ten aanzien van de schulden die zijn ontstaan als gevolg van het door hem op basis van een franchiseconstructie overgenomen restaurant niet goeder trouw is geweest.
Het hof overweegt in dat verband dat [appellant] , die als bedrijfsleider in het restaurant werkzaam was en derhalve op de hoogte was, althans geacht wordt enigszins op de hoogte te zijn van de omzet die het restaurant behaalde, uiterst lichtvaardig heeft gehandeld door zonder een deugdelijk (boeken)-onderzoek naar de rendabiliteit van het restaurant en zonder een ondernemingsplan van de ene op de andere dag te besluiten het restaurant over te nemen. Verder heeft [appellant] ook in hoger beroep niet aannemelijk kunnen maken dat, anders dan de bij het verzoekschrift overgelegde jaarrekening 2013 aangeeft, hij in 2013 geen winst zou hebben gemaakt. Daarmee heeft [appellant] (ook) in hoger beroep onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom schulden onbetaald zijn gelaten. Afgezien hiervan, had, zeker nu dit bij de rechtbank ook al aan de orde was geweest, van [appellant] mogen worden verwacht dat hij in hoger beroep alsnog inzichtelijk zou hebben gemaakt waarom in 2013 “helemaal geen winst” zou zijn gemaakt (zie het proces-verbaal van eerste aanleg d.d. 1 februari 2017 en het vonnis waarvan beroep) om zodoende blijk te geven van zowel een saneringsgezinde houding als van daadwerkelijk inzicht in en overzicht over het financiële reilen en zeilen van de destijds door hem gedreven onderneming en daarmee van inkomsten en uitgaven.
3.6.4.
In verband met zowel de schuld aan het CJIB als de belastingdienst wijst het hof op bijlage IV (artikel 5.4.4.) van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken), welk artikel een codificatie is van bestaande jurisprudentie. Daaruit blijkt onder meer dat schulden, “die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen van afdracht van (omzet)belasting” alsmede substantiële geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel gelden als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan.
De enkele stelling van [appellant] dat de meeste verkeersovertredingen zijn ontstaan, omdat hij overspannen was door de eenmanszaak die slecht liep, acht het hof in het geval van [appellant] onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. Het hof merkt in dat verband op dat niet valt in te zien er sprake zou van zijn van een causaal verband tussen de door [appellant] gestelde overspannenheid en het plegen van negen verkeersovertredingen, waaronder het als bestuurder tijdens het rijden vasthouden van een mobiele telefoon.
3.6.5.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden op zichzelf beschouwd voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt tevens met zich dat de gang van zaken rond het om niet overdragen van een auto door [appellant] aan zijn vader, op grond waarvan de rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven geen afzonderlijke bespreking behoeft
.
3.7.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, hij thans onder controle heeft gekregen. De enkele door [appellant] genoemde omstandigheden, dat hij met zijn financiële en persoonlijke problematiek zelf hulp heeft gezocht en om beschermingsbewind heeft verzocht en dat sinds het beschermingsbewind er geen nieuwe schulden zijn bijgekomen, zijn onvoldoende omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing is. Dat [appellant] , in verband met de door hem gestelde overspannenheid, persoonlijk hulp heeft gezocht kon hij in hoger beroep overigens niet aannemelijk maken en daarenboven heeft hij, hoewel hij op dat moment niet meer overspannen zou zijn geweest, in 2016 toch weer verkeersboetes laten ontstaan (in verband met het als bestuurder tijdens het rijden een mobiele telefoon vasthouden van welke gedraging in 2013 ook al eens sprake was geweest) waardoor, nu dit in 2016 plaatsvond (zie ook het proces-verbaal van eerste aanleg), het om vrij recente gedragingen (en dito schulden) gaat. Niet gesteld kan dan ook worden dat [appellant] alle omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen. Dat beide boetes uit 2016 inmiddels zijn betaald door de bewindvoerder doet niet af aan de omstandigheid dat [appellant] tot in 2016 nog rijgedrag vertoonde dat tot nieuwe schulden leidde (waarmee op dit moment tevens nog onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er voor de toekomst geen nieuwe schulden zijn te verwachten). Bovendien had, zo [appellant] geen nieuwe schulden aan het CJIB had veroorzaakt en die vervolgens door de bewindvoerder laten betalen, dit bedrag kunnen worden aangewend ter voldoening of (gedeeltelijke) inlossing van andere schulden van [appellant] , daarmee diens schuldenlast enigszins verlagend.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, S.M.A.M. Venhuizen en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.