ECLI:NL:GHSHE:2017:1971

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
200.210.509_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2017, waarin het verzoek van [appellante] werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. [appellante] had een totale schuldenlast van € 27.545,50, waaronder een schuld aan de belastingdienst van € 10.707,--, die was ontstaan door onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 19 april 2017 gehouden, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F. Ergec. Het hof oordeelde dat de gronden van het hoger beroep niet als een kenbare grief konden worden aangemerkt, omdat [appellante] niet duidelijk had aangegeven op welke gronden zij een andere uitspraak wenste. Het hof concludeerde dat [appellante] niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep, omdat zij niet voldeed aan de vereisten van artikel 359 Rv. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek tot schuldsanering af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 mei 2017
Zaaknummer : 200.210.509/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/322750 FT RK 16-1499
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. F. Ergec te Bergen op Zoom.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 22 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 28 februari 2017, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat alsnog de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] zal worden toegepast.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Ergec.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 februari 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 21 maart 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 4 april 2017.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 27.545,50.
Daaronder bevindt zich een schuld aan de belastingdienst van € 10.707,--
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
Verzoekster heeft onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag niet terstond gerestitueerd en heeft niet voorkomen dat de toeslag voor een periode van twee jaar doorliep, terwijl zij evenmin gezorgd heeft voor terugbetaling van de onterechte ontvangen bedragen. Verzoekster alleen was hiervoor verantwoordelijk
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] ontkent en betwist de gronden en rechtsoverwegingen welke hebben geleid tot de afwijzing van de schuldsanering.
Er is door de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke bijzondere omstandigheden van het geval en ten onrechte is dan ook door de rechtbank overwogen dat er tevens geen sprake is van bijzondere omstandigheden die alsnog tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kunnen leiden.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De gronden van het hoger beroep
3.6.
Het hof overweegt dat de stelling van [appellante] dat zij ontkent en betwist de gronden en rechtsoverwegingen welke hebben geleid tot de afwijzing de afwijzing van de schuldsaneringsregeling naar het oordeel van het hof niet aangemerkt kan worden als een duidelijk kenbare grief. Immers, ingevolge het grievenstelsel dient, opdat zij onder meer voor de rechter voldoende kenbaar zijn, de appelgronden behoorlijk in het geding kenbaar te worden gemaakt. Dit houdt, in essentie, in dat appellant, in dit geval [appellante] , dient aan te geven op welke gronden zij een andere uitspraak dan de uitspraak waarvan beroep wenst, ter onderbouwing van welke gronden vervolgens dan bijvoorbeeld naar (passages uit) bepaalde gedingstukken kan worden verwezen.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.7.
In het beroepschrift heeft [appellante] aangekondigd dat zij zich recht voorbehoudt om na overleg met haar advocaat nadere gronden en stukken in het geding te brengen.
3.7.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 359, tweede volzin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het beroepschrift, met overeenkomstige toepassing van artikel 278 eerste lid Rv, onder meer de gronden van het hoger beroep te vermelden. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan van dit vereiste worden afgeweken – namelijk in geval het een zeer korte appeltermijn betreft en de tekst van de beslissing waartegen het beroep wordt gericht nog niet beschikbaar is – in welk geval kan worden volstaan met een ‘blanco’ beroepschrift.
In de onderhavige zaak was evenwel het vonnis waarvan beroep beschikbaar op het moment dat het verzoekschrift in hoger beroep bij de griffie van dit hof werd ingediend; dit vonnis is (dan ook) als productie (1) aan het verzoekschrift in hoger beroep gehecht. Ook stelt het hof vast dat in dit op 28 februari 2017 bij de griffie van dit hof binnengekomen beroepschrift zonder meer al niet het voorbehoud is gemaakt tot aanvulling van de gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk (zie onder meer Hoge Raad 23 december 2005, ECLI:NL:HR 2005:AU3720). Het wel in het beroepschrift gemaakte voorbehoud tot aanvoering van nadere gronden “wegens gebrek aan stukken en tijd”, kan daarmee niet op één lijn worden gesteld omdat het enerzijds te algemeen is geformuleerd en anderzijds gebrek aan tijd geen voorbehoud is als bedoeld in de jurisprudentie. Dit klemt temeer nu het hier een procedure op de voet van de Faillissementswet betreft. Dergelijke procedures vergen extra voortvarendheid.
Gelet op het voorgaande is [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
De inhoudelijke beoordeling
3.8.
Het hof overweegt daarnaast nog als volgt.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.1.
In de 285-verklaring heeft [appellante] weergegeven op welke wijze de schulden zijn ontstaan. [appellante] heeft verklaard dat zij tot 2012 een vaste baan had en geen financiële problemen. Nadat [appellante] werd ontslagen - naar zij aanvankelijk heeft verklaard – wegens bezuinigingen heeft zij een aantal maanden zonder inkomen gezeten en kon zij haar betalingsverplichtingen niet meer nakomen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] evenwel desgevraagd verklaard dat de reden dat zij in 2012 na haar ontslag een aantal maanden geen inkomen heeft genoten, is gelegen in het feit dat zij bij haar toenmalige werkgever had gestolen en om die reden is ontslagen waarna zij in de periode van februari 2012 tot en met mei 2012 geen uitkering heeft ontvangen. Dit betekent enerzijds dat [appellante] in het verzoekschrift ex artikel 284 Fw een onjuist althans een onvolledig beeld heeft gegeven over haar terugval in inkomsten/het ontstaan van de schulden (hetgeen de goede trouw-toets niet kan doorstaan) en anderzijds dat het [appellante] zelf is geweest die met de hierboven weergegeven handelwijze jegens haar toenmalige werkgever zichzelf in de financiële problemen heeft gebracht, welke problemen zich volgens [appellante] verergerden toen de belastingdienst alle toeslagen ging verrekenen met een openstaande schuld.
3.8.2.
Het betreft dan het ontstaan van de schuld aan de belastingdienst wegens teveel ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2013 en 2014.
Het hof stelt voorop dat een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens naar zijn aard in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan (vlg. bijlage IV, artikel 5.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken).
Uit de voorlopige beschikking van de belastingdienst van 28 december 2012 is aan [appellante] een kinderopvangtoeslag toegekend van € 12.598,-- voor heel 2013 op basis van de haar opgegeven 182 uren per maand dat haar kind naar de dagopvang zou gaan.
Vervolgens is bij voorlopige beschikking van 7 augustus 2013 aan [appellante] een kinderopvangtoeslag toegekend van € 13.123,-- voor heel 2013 op basis van de door haar opgegeven 190 uren per maand dat haar kind naar de dagopvang zou gaan.
Uit de definitieve beschikking kinderopvangtoeslag 2013 van 16 oktober 2015 blijkt evenwel dat het kind van [appellante] in de periode van 1 januari 2013 tot en met oktober 2013 geen 190 uren per maand naar de kinderopvang is geweest maar 97 uren per maand. Om die reden is door de belastingdienst de kinderopvangtoeslag in die periode nader vastgesteld op
€ 5.683 en over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 december 2013 op € 568,-- per maand. Omdat [appellante] niet, althans te laat, de aan haar toegekende kinderopvangtoeslag 2013 heeft stopgezet dan wel gewijzigd dient zij een bedrag van € 6.536,-- wegens teveel ontvangen kinderopvangtoeslag aan de belastingdienst terug te betalen.
Hetzelfde geldt voor het jaar 2014. Voor dit jaar is bij voorlopige beschikking van de belastingdienst van 27 december 2013 aan [appellante] een kinderopvangtoeslag toegekend van
€ 10.091,-- op basis van de door haar opgegeven 143 aantal uren per maand dat haar kind naar de dagopvang zou gaan. Blijkens de definitieve beschikking van de belastingdienst van 6 november 2015 is de kinderopvangtoeslag voor heel 2014 is aangepast en vastgesteld op
€ 4.351,--. Uit de jaaropgaaf van de kinderopvang [kinderopvang] Service blijkt evenwel dat het kind van [appellante] alleen in de periode van 3 februari 2014 tot en met 15 mei 2014 in totaal 715 uren naar de kinderopvang is geweest.
3.8.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel, dat nu [appellante] heeft nagelaten de aan haar toegekende kinderopvangtoeslagen voor de jaren 2013 en 2014 tijdig stop te zetten en/of te wijzigen met als gevolg dat zij een bedrag van € 10.707,-- aan de belastingdienst dient terug te betalen niet te goeder trouw is ontstaan. Afgezien van het voorgaande, heeft [appellante] de ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag ook niet gerestitueerd noch heeft [appellante] met het oog hierop bedragen tijdig gereserveerd c.q. heeft zij gezorgd voor terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bedragen. Daarmee is de schuld aan de belastingdienst evenmin te goeder trouw onbetaald gelaten. Temeer nu de schuld aan de belastingdienst een substantieel deel uitmaakt van de totale schuldenlast van [appellante] , vormt dit reeds voldoende reden om het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering (ook) op inhoudelijke gronden af te wijzen.
3.8.4.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.9.
Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank het bestreden vonnis terecht en op juiste gronden heeft gewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, S.M.A.M. Venhuizen en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.