ECLI:NL:GHSHE:2017:1964

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
200.209.375_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind, [minderjarige], werd verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat zij heeft voldaan aan de gestelde doelen en dat het onduidelijk is op welke gronden de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. De GI, Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, verzet zich tegen het appel van de moeder en stelt dat de moeder niet in staat is om een stabiele opvoedomgeving te bieden. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 april 2017, waarbij de moeder niet aanwezig was. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat zij klaar is om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen. Het hof oordeelt dat de huidige pleegzorgplaatsing in het belang van [minderjarige] is, gezien zijn onveilige en onvoorspelbare verleden. De moeder heeft in de afgelopen jaren meerdere keren van verblijfplaats gewisseld en heeft niet consistent voldaan aan de bezoekregeling, wat leidt tot teleurstellingen bij [minderjarige]. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om de belangen van [minderjarige] voorop te stellen en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 mei 2017
Zaaknummer : 200.209.375/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/225471 / JE RK 16-1980
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat ten tijde van het instellen van het hoger beroep: mr. S.C.H. Poelman,
thans zonder advocaat.
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Zuid-Limburg, gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- mevrouw [pleegmoeder] en de heer [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 februari 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen of een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2017, heeft de GI verzocht (naar het hof begrijpt) het appel van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Bij die gelegenheid is mevrouw [de vertegenwoordiger van de GI] (namens de GI) gehoord.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de GI van 13 maart 2017;
  • de brief van de pleegouders van 22 maart 2017 waarin zij zich afmelden voor de zitting in hoger beroep;
  • het V-formulier van 29 maart 2017 van mr. Poelman met als bijlage het procesdossier eerste aanleg;
  • het V-formulier van 29 maart 2017 waarin mr. Poelman zich onttrekt als advocaat van de moeder;
2.5.
De GI heeft verzocht om de bij het verweerschrift overgelegde producties 3 (diagnostisch verslag van 22 juli 2016) en 11 (de door het Leger des Heils opgestelde aankondiging schriftelijke aanwijzing van 24 februari 2014) niet aan de pleegouders toe te zenden in verband met de privacy van de moeder. Gezien het beginsel van hoor en wederhoor, kan het hof deze stukken niet in de procedure toelaten. Het hof heeft bij brief van 21 maart 2017 beide producties teruggestuurd naar de GI.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds november 2010 onder toezicht van de GI.
Van november 2012 tot april 2013 heeft hij in een pleeggezin verbleven. In november 2013 is hij geplaatst in een opvanggroep te [vestigingsplaats] , omdat de moeder gedetineerd raakte. Vanuit deze opvanggroep is [minderjarige] op 25 oktober 2014 geplaatst in het huidige pleeggezin.
3.3.
[minderjarige] heeft eenmaal in de twee weken op zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur contact met de moeder, waarvan twee uur begeleid door AnaCare.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 15 november 2017 alsmede de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] met ingang van 15 november 2016 tot uiterlijk 15 november 2017 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing – uitsluitend voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft – niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
In haar appelschrift voert zij -samengevat- het volgende aan.
De moeder heeft voldaan aan de gestelde doelen en het is haar onduidelijk op welke gronden de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. De inzet van de GI blijft gericht op een toekomst van [minderjarige] in een pleeggezin. De moeder krijgt niet de kans om aan te tonen dat zij in staat is om [minderjarige] op te voeden. De bezoekregeling met [minderjarige] is al twee jaar hetzelfde en uitbreiding (met bijvoorbeeld een overnachting) wordt niet toegestaan.
Bij beschikking van 8 augustus 2016 is overwogen dat aangegeven moet worden of binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbare termijn voldoende mogelijkheden bestaan voor de moeder om haar tekortkomingen blijvend te verbeteren en zo ja, welke hulp er noodzakelijk is. Het is, zoals de rechtbank overwoog, aan de GI om wanneer het aankomt op een verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen die duidelijkheid te verschaffen aan de rechtbank, maar in de allereerste plaats aan de moeder door het stellen van concrete doelen waaraan zij moet werken. Deze doelen zijn voor de moeder niet helder.
De moeder heeft werk, volgt een opleiding, staat onder bewind en heeft een woning. Zij heeft een psychologisch onderzoek ondergaan en is in afwachting van een traject bij een psycholoog in [kantoorplaats] .
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
De doelen waaraan de moeder refereert, zijn voor het eerst al opgenomen in een schriftelijke aanwijzing in februari 2014 door het Leger des Heils te [kantoorplaats] .
Uit het psychodiagnostisch verslag van 17 juni 2016 blijkt vervolgens waarom, in het belang van [minderjarige] , geadviseerd wordt niet toe te werken naar een thuisplaatsing bij de moeder en waarom ook niet toegewerkt wordt naar uitbreiding van de contactmomenten met de moeder. De moeder wil het contact met [minderjarige] goed en trouw invullen. Ondanks de diverse aangereikte mogelijkheden met nieuwe kansen in de afgelopen jaren, geeft de moeder er in haar afspraken en gedragingen blijk van dat het haar niet lukt om de dingen vast te houden en continuïteit te bieden aan datgene wat haar geadviseerd wordt om te doen. Het bieden van duidelijkheid, structuur en regelmaat in het nakomen van afspraken en gewekte verwachtingen en het zich voldoende kunnen verplaatsen in datgene wat voor [minderjarige] noodzakelijk is, blijkt voor de moeder moeilijk te zijn. Veel van datgene wat de moeder “overkomt” wordt buiten haar eigen verantwoordelijkheid gelegd. De moeder geeft er blijk van zich onvoldoende tot niet te realiseren welke impact van onrust, verdriet en teleurstelling dit alles voor [minderjarige] met zich brengt. [minderjarige] is gebaat bij continuering van de pleegzorgplaatsing.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep van de moeder is uitsluitend gericht tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en niet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.7.3.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hiervan sprake is. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.7.4.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de eerste levensjaren van de inmiddels zevenjarige [minderjarige] – waarin de moeder met tussenpozen zelf voor hem zorgde – onveilig, onvoorspelbaar en hectisch zijn geweest. Zij bleek in die periode niet in staat om [minderjarige] voldoende stabiliteit te bieden. Tekenend voor deze situatie is dat [minderjarige] binnen vijf jaar twaalf keer heeft moeten wisselen van verblijfplaats voordat hij in het huidige pleeggezin werd geplaatst. Vanwege zijn belaste achtergrond heeft hij zich onvoldoende kunnen hechten en hij vertoont hierdoor opvallend gedrag (overwegend angstig/vermijdend) ten opzichte van anderen en hij heeft te kampen met achterstanden op taal-spraakgebied en op sociaal-emotioneel gebied.
[minderjarige] verblijft nu 2,5 jaar in het huidige – perspectief biedende – pleeggezin, waar hij inmiddels is ingegroeid. Het staat voor het hof vast dat [minderjarige] baat heeft gehad bij deze plaatsing en dat hij zich met kleine stapjes in positieve zin blijft ontwikkelen. Uit de stukken begrijpt het hof dat [minderjarige] steeds meer signalen vertoont (onder andere door het uiten van zijn emoties) die erop wijzen dat hij zich veilig begint te voelen binnen het pleeggezin en dat de pleegouders in staat zijn om [minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. Het hof acht het bovenal in het belang van [minderjarige] dat deze opvoedingssituatie op een ongestoorde wijze wordt gecontinueerd en dat [minderjarige] de ruimte krijgt om zich in zijn huidige omgeving verder te ontwikkelen.
Het hof is van oordeel dat de moeder tegenover de gemotiveerde en deugdelijk onderbouwde stellingen en bevindingen van de GI onvoldoende heeft onderbouwd dat zij er inmiddels klaar voor is om zelf de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te kunnen dragen. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat de GI onbetwist heeft verklaard dat de moeder in korte tijd wederom drie keer is verhuisd van (van [plaats 1] naar [plaats 2] , van [plaats 2] naar [plaats 3] en van [plaats 3] naar [plaats 1] ) en dat zij erg wisselend is in het nakomen van de bezoekregeling met [minderjarige] , hetgeen dan ook regelmatig leidt tot teleurstellingen bij [minderjarige] . Uit deze signalen blijkt naar het oordeel van het hof dat de moeder nog steeds niet in staat is om [minderjarige] een stabiele opvoedomgeving te bieden waarbij zij de belangen van [minderjarige] voorop stelt.
3.7.5.
Op grond van het voorgaande dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd. Al het overige dat door de moeder aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden, temeer nu de moeder niet persoonlijk ter zitting van het hof is verschenen om haar standpunt nader te onderbouwen en de bij het hof levende vragen te beantwoorden.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en P.P.M. van Reijsen en is op 4 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.