ECLI:NL:GHSHE:2017:1955

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
200.203.974_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had eerder op 14 november 2016 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 36.005,12, waaronder een schuld aan een schuldeiser van € 26.357,77 en een schuld aan de Belastingdienst van € 7.731,00. Het hof oordeelde dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat zij te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van deze schulden, vooral gezien het feit dat zij haar aanbiedingsplicht had geschonden bij de verkoop van haar café. Het hof concludeerde dat de appellante onvoldoende inspanningen had geleverd om haar schulden te voldoen en dat haar beroep op de hardheidsclausule niet kon slagen, omdat zij niet had aangetoond dat haar psychosociale problemen onder controle waren. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van de appellante af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 mei 2017
Zaaknummer : 200.203.974/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/309439 / FT RK 16/737
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J. van Hulst te Veldhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en op haar alsnog de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017 (geen inhoudelijke behandeling in verband met ontbrekende stukken die wel tijdig waren gezonden naar de griffie van dit hof) en 19 april 2017. Bij die gelegenheden is [appellante] , bijgestaan door mr. Van Hulst, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 31 oktober 2017;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd door de advocaat van [appellante] bij brief van 29 maart 2017 (producties 1 tot en met 18).

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 36.005,12. Daaronder bevinden zich een schuld aan [schuldeiser] van € 26.357,77 alsmede een schuld aan de Belastingdienst van € 7.731,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3.1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting volgt dat verzoekster het café naar alle waarschijnlijkheid voor een te laag bedrag heeft verkocht. Bij verkoop van het café wist zij dat zij haar aanbiedingsplicht schond. Dit volgt ook uit haar schriftelijke verklaring gevoegd bij het verzoekschrift. Uit het vonnis van 5 maart 2015 volgt dat in de overeenkomst tussen haar en [schuldeiser] was bepaald dat bij schending van de aanbiedingsplicht een boete verschuldigd was van minimaal € 25.000,-. De rechtbank is van oordeel dat verzoekers dus wist, althans redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij door schending van haar aanbiedingsplicht een schuld aan [schuldeiser] zou krijgen. Haar verklaring ter zitting dat zij, omdat zij toentertijd labiel was (een burn-out had) en door haar ex werd bedreigd, zich genoodzaakt zag tot verkoop van het café, heeft verzoekster niet, althans onvoldoende onderbouwd.
2.3.2.
Voorts is gebleken dat verzoekster van de € 75.000,00 waarvoor zij het café heeft verkocht geen betalingen aan [schuldeiser] heeft gedaan, en mitsdien niet op haar schuld aan [schuldeiser] heeft ingelost. [schuldeiser] heeft in zijn brief van 2 maart 2016 (gevoegd bij het verzoekschrift) geschreven dat verzoekster aan hem heeft geschreven dat zij van het bedrag van € 75.000,00 onder meer een bedrag van € 15.500,00 heeft aangewend voor levensonderhoud voor een periode van acht maanden, een bedrag van € 5.500,- voor het kopen van 2 auto's, € 800,- voor twee fietsen en € 1.600,- voor een vakantie. Verzoekster heeft dit niet, althans onvoldoende weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoekster door deze uitgaven te doen geen, althans onvoldoende oog gehad voor de belangen van [schuldeiser] . Geoordeeld wordt derhalve dat verzoekster ook ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schuld aan [schuldeiser] niet als te goeder trouw is aan te merken.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat zij te goeder trouw is geweest bij het aangaan van de schulden. De aanvraag voor toelating tot de schuldsaneringsregeling ziet met name op de schuld aan [schuldeiser] ten bedrage van het bedrag van € 25.000,-, vermeerderd met rente en kosten. Deze schuld is het directe gevolg van de schending van de aanbiedingsplicht door [appellante] . [appellante] stelt dat zij ten tijde van de overdracht van het cafébedrijf te kampen had met ernstige geestelijke problematiek en bovendien door middel van bedreiging onder druk werd gezet door [betrokkene] . Gelet op de kwetsbare positie van [appellante] kon van haar niet redelijkerwijs worden verlangd dat zij tegen [betrokkene] was opgewassen. [appellante] is dan ook van oordeel dat ten aanzien van de schuld geen sprake is van verwijtbaarheid, althans slechts sprake is van verwijtbaarheid in zeer beperkte mate. [appellante] stelt dat zij eveneens te goeder trouw is geweest bij het onbetaald laten van haar schulden. Zij erkent dat zij niet op de schuld aan [schuldeiser] heeft ingelost, maar stelt dat zij daartoe ook geen financiële mogelijkheden had.
[appellante] heeft op 3 januari 2014 de koopsom van € 75.000,- ontvangen. [appellante] is bij vonnis van 5 maart 2015 veroordeeld tot betaling van € 25.000,-, vermeerderd met rente en kosten. In de tussenliggende periode was [appellante] echter genoodzaakt een groot aantal betalingen te verrichten. Al deze betalingen hingen samen met de exploitatie c.q. de verkoop van het cafébedrijf en/of de echtscheiding van [appellante] . Daarnaast heeft [appellante] in 2014 eveneens kosten gemaakt vanwege een noodzakelijke verhuizing als gevolg van de echtscheiding en het verbreken van de samenwoning. Tot slot vielen de inkomsten uit het cafébedrijf weg, zodat [appellante] was genoodzaakt het (kleine) restant van de koopsom te gebruiken voor haar eigen levensonderhoud en dat van haar twee minderjarige kinderen. Nogmaals benadrukt [appellante] dat van luxueuze of excessieve uitgaven geen sprake is geweest. Zelfs indien [appellante] de koopsom van € 75.000,- wel (gedeeltelijk) zou hebben aangewend om [schuldeiser] te betalen, dan had dat ertoe geleid dat andere schulden onbetaald bleven. De totale schuldenlast zou dan niet lager zijn dan in de huidige situatie.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] doet allereerst een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw, de schulden zouden immers zijn ontstaan als gevolg van een samenloop van omstandigheden, enerzijds het ondernemerschap en anderzijds een breed scala aan persoonlijke problemen. Deze omstandigheden zouden thans evenwel onder controle zijn. Voorts erkent [appellante] dat zij destijds wist dat zij haar cafébedrijf voor een te laag bedrag verkocht en dat zij op dat moment tevens haar contractuele verplichtingen jegens [schuldeiser] schond. [appellante] geeft aan destijds overspannen te zijn geweest en na twee verhuizingen ook niet meer over de financiële middelen te beschikken om de boete aan [schuldeiser] te voldoen. Voorts erkent [appellante] dat zij, ondanks haar schuld aan onder meer [schuldeiser] , geruime tijd forse uitgaven aan overige zaken heeft gedaan. [appellante] geeft aan dat zij toen zichzelf niet was, de inkomsten uit haar cafébedrijf waren weggevallen en zij had moeite met de noodzakelijk omschakeling die dit ten aanzien van haar bestedingspatroon met zich meebracht. Voorts geeft [appellante] aan niet te beschikken over verklaringen waaruit blijkt dat haar alcoholverslaving en psychosociale problematiek thans onder controle zijn. Wel stelt [appellante] dat haar opname in verband met deze problematiek door haar voormalige echtgenoot was afgedwongen en zeker niet haar eigen keus was. Nu haar voormalige echtgenoot niet meer in beeld is gaat het echter een stuk beter met haar, [appellante] acht zichzelf dan ook weer in staat tot het verrichten van (betaalde) werkzaamheden, thans werkt zij sinds een half jaar al tussen de vijf en tien uur per week voor een huurdersraad waarnaast zij bovendien, zij het vooralsnog zonder resultaat, aanvullend solliciteert.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Het hof stelt allereerst vast dat er sprake is van een schuld aan de Belastingdienst van ruim € 7.700,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt de aard en ontstaansgeschiedenis met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van voornoemd procesreglement middels schriftelijke bewijsstukken dan wel anderszins afdoende inzichtelijk te maken acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van deze schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
Vast staat eveneens dat [appellante] , zoals door haar ook bij herhaling is erkend, bij de verkoop van haar cafébedrijf haar aanbiedingsplicht jegens [schuldeiser] schond en dat zij wist, althans had dienen te onderkennen, dat zij ten gevolge hiervan een boete van (minimaal) € 25.000,00 aan [schuldeiser] zou zijn verschuldigd. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat zij, zoals door haar is aangevoerd, ten tijde van de overdracht van het cafébedrijf te kampen had met ernstige geestelijke problematiek (zo wordt in het arbeidskundig onderzoek uit augustus 2013 c.q. het arbeidskundig rapport van december 2013 onder meer door [appellante] gemeld dat zij nog wel haar rust moet pakken maar dat het beter met haar gaat respectievelijk dat het medisch gezien beter met haar gaat en dat de contacten met de psycholoog worden afgebouwd) en door middel van bedreiging ten tijde van de overdracht c.q. in het kader van de overdracht onder druk werd gezet door [betrokkene] , daargelaten nog de vraag of deze door [appellante] aangedragen omstandigheden redelijkerwijs met het schenden van de aanbiedingsplicht in causaal verband kunnen worden gebracht (hetgeen [appellante] evenmin voldoende aannemelijk heeft gemaakt). Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] ook ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan [schuldeiser] niet te goeder trouw is geweest. Het hof merkt hierbij op dat de schulden aan de Belastingdienst en [schuldeiser] samen nagenoeg 95% van de totale schuldenomvang bedragen en daardoor de schulden waarvan het hof van oordeel is dat deze niet te goeder trouw zijn ontstaan derhalve een zeer substantieel gedeelte van de totale schuldenlast vormen.
3.6.4.
Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat [appellante] ook ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden niet te goeder trouw is geweest. Uit de door [appellante] zelf overlegde rekeningafschriften blijkt immers dat zij, ondanks haar omvangrijke schuldenpositie, aanzienlijke, feitelijk bovenmatige uitgaven heeft gedaan voor onder meer sieraden, schoenen, parfum, luxe levensmiddelen en telecomabonnementen. Daarnaast zou zij ook en bedrag van € 5.500,00 voor het kopen van 2 auto's, € 800,00 voor twee fietsen en € 1.600,00 voor een vakantie hebben aangewend. Temeer nu [appellante] daarnaast geen fulltime arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven en daarbij bovendien ook niet aantoonbaar heeft gesolliciteerd is het hof van oordeel dat [appellante] de belangen van haar schuldeisers nadrukkelijk en toerekenbaar heeft veronachtzaamd, hetgeen naar het oordeel van het hof onvoldoende blijk geeft van een saneringsgezinde grondhouding. Het hof gaat hierbij voorbij aan de stelling van [appellante] dat zij vanwege stres gerelateerde psychosociale problemen enige tijd niet in staat zou zijn geweest om haar uitgavenpatroon na het wegvallen van de inkomsten uit haar cafébedrijf aan te passen, meer concreet tot het doen van louter noodzakelijke uitgaven te beperken
3.6.5.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw niet kan slagen nu zij naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat zij de omstandigheden welke zij zelf bepalend acht voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden thans onder controle heeft gekregen. [appellante] beroept zich in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule immers onder meer op het destijds bestaan van een aanzienlijke psychosociale problematiek. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale en alcoholproblemen beheersbaar zijn dient schriftelijk te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Dergelijk verklaringen zijn door [appellante] evenwel niet overgelegd (de hierboven genoemde arbeidskundige onderzoeken refereren enkel indirect en in heel algemene bewoordingen aan psychische klachten en vervolgens aan het afbouwen van de contacten met de psycholoog, terwijl het bericht van uitschrijving van Novadic Kentron d.d. 26 oktober 2016 slechts vermeldt dat de uitschrijving op 1 juni 2014 eenzijdig door [appellante] plaatsvond in overleg met de behandelaar waarmee niet duidelijk wordt of op dat moment de problematiek ook in de ogen van de behandelaar - al enige tijd - duurzaam onder controle was; dit klemt temeer nu [appellante] zich volgens meergenoemde brief van 26 oktober 2016 zorgmijdend zou hebben opgesteld). Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat voornoemde problematiek inmiddels daadwerkelijk beheersbaar kan worden geacht, daargelaten nog of deze problematiek daadwerkelijk in direct causaal verband staat dan wel heeft gestaan tot het ontstaan en onbetaald laten van de schulden. Ook dit is naar het oordeel van het hof door [appellante] immers onvoldoende aannemelijk gemaakt. In verband met het voorgaande merkt het hof nog op dat desgevraagd bleek dat geen aanvullende stukken aanwezig waren (die dan hadden kunnen worden overgelegd (met een eventuele aanhouding van de uitspraakdatum). Daarmee faalt het beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw nu de schulden immers ook zouden zijn ontstaan door een breed scala aan persoonlijke problemen, mede in welk verband [appellante] op het destijds bestaan van ernstige geestelijke problematiek heeft gewezen terwijl zij in juni 2013, in een periode ook van alcoholafhankelijkheid, een week is opgenomen in een herstellingsoord (vgl. ook de brief van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige van 25 juni 2013).
3.6.6.
Overigens stelt het hof ook vast dat [appellante] niet aantoonbaar heeft getracht om door middel van een betaalde arbeidsbetrekking haar inkomsten te verhogen teneinde op haar schuldenlast te kunnen aflossen en daarnaast evenmin haar (luxe) uitgavenpatroon substantieel op haar toenmalige financiële situatie heeft aangepast. Daarmee heeft [appellante] evenmin onvoldoende aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub c Fw, op welke bepaling de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw overigens niet ziet.
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, L.Th.L.G. Pellis en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.