ECLI:NL:GHSHE:2017:1901

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
200.184.312_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfdienstbaarheid van weg en openbaarheid van de weg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een aantal appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten, bestaande uit drie natuurlijke personen en een loonbedrijf, zijn in geschil met de geïntimeerde over de erfdienstbaarheid van een onverharde weg en de openbaarheid daarvan. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de appellanten in strijd met de erfdienstbaarheid handelden door de weg anders te gebruiken dan voor akkerbouwactiviteiten. De appellanten vorderen in hoger beroep onder andere dat de weg als openbare weg wordt erkend en dat zij de weg mogen gebruiken om hun percelen te bereiken. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in acht genomen en de grieven van de appellanten beoordeeld. Het hof oordeelt dat de erfdienstbaarheid niet het recht omvat om via de weg naar de achterliggende percelen te gaan en dat de weg in 2009 aan de openbaarheid is onttrokken. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.184.312/01
arrest van 2 mei 2017
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
Gebr. [Loonbedrijf] Loonbedrijf B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
de maatschap [appellant 1] en [appellant 2] , h.o.d.n. Landbouwbedrijf [Landbouwbedrijf],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van Lith te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 september 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/292105/HA ZA 14-927)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende akte vermeerdering van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In r.o. 3.2. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met de grieven I en II wordt deze vaststelling op onderdelen bestreden.
De kwestie die met grief I aan de orde wordt gesteld (of de - hierna te noemen - onverharde weg in 2009 in het kader van de ruilverkaveling aan de openbaarheid is onttrokken), zal hierna nader aan de orde komen (zie r.o. 3.6.).
Grief II, die betrekking heeft op een verandering in de eigendom van een viertal percelen en de (volgens [appellanten c.s.] onjuiste) kadastrale aanduiding van één van deze percelen, slaagt, zonder dat dit tot een vernietiging van het bestreden vonnis leidt.
Het hof zal hierna een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
a. a) [geïntimeerde] is sinds 2003 eigenaar van het perceel kadastraal bekend als gemeente Hilvarenbeek, sectie [sectieletter 1] , nummer [sectienummer 1] (hierna: perceel [perceel 1] ), betreffende een gedeelte van een onverharde weg (hierna: de weg), groot 54 aren en 35 centiaren. Deze (onverharde) weg ligt aan de zuidkant in het verlengde van de verharde openbare weg de [straat 1] . Aan de noordkant loopt de weg dood.
b) De aan de weg grenzende percelen maakten deel uit van de eigendommen van bedrijven die over een eigen ontsluiting beschikten, zodat de weg op dat moment geen functie had ter ontsluiting van deze percelen.
c) In 2009 is in het kader van een ruilverkaveling, die betrekking had op - onder meer - perceel [perceel 1] en de omliggende percelen, aan [geïntimeerde] de eigendom van de weg toegewezen.
d) Bij akte van 11 juni 2010 is een recht van erfdienstbaarheid gevestigd. Dit recht van erfdienstbaarheid luidt als volgt:
“Ten behoeve van de kavels [kavel 1] en [kavel 2] en ten laste van de kavel [kavel 3] wordt gevestigd een erfdienstbaarheid van weg.”
e) Direct na het vestigen van de erfdienstbaarheid heeft [geïntimeerde] de weg afgesloten door middel van slagbomen: één aan de zuidkant, bij de toegang ter hoogte van de verharde openbare weg de [straat 1] (hierna: de zuidelijke of de voorste slagboom) en één aan de noordkant, aan het einde van de weg (hierna: de noordelijke of de achterste slagboom).
f) In de loop van de jaren zijn kavels [kavel 1] en [kavel 2] enkele keren van eigenaar gewisseld en opgesplitst in afzonderlijke kadastrale percelen.
g) Sedert 2014 waren de appellanten sub 1-3 gemeenschappelijk eigenaar van twee percelen die in het kader van de in 2010 gevestigde erfdienstbaarheid hebben te gelden als deel uitmakend van het heersend erf. Het betreft de percelen kadastraal bekend als gemeente Hilvarenbeek, sectie [sectieletter 1] , nummers [sectienummer 2] en [sectienummer 3] (hierna ook wel: perceel [perceel 2] en perceel [perceel 3] ). Deze percelen behoren inmiddels, vanaf een moment ná het wijzen van het bestreden vonnis, in eigendom toe aan appellant sub 3 (hierna: [appellant 3] ).
h) [appellant 3] is inmiddels eveneens eigenaar van de percelen, kadastraal bekend als gemeente Hilvarenbeek, sectie [sectieletter 1] , nummer [sectienummer 4] (hierna: perceel [perceel 4] ) en gemeente Oisterwijk, sectie [sectieletter 2] , nummer [sectienummer 5] (hierna: perceel [perceel 5] ), die voordien in gemeenschappelijke eigendom toebehoorden aan de appellanten sub 1-3. Deze beide percelen zijn gelegen voorbij de achterste slagboom.
i. i) Voordat de appellanten sub 1-3 in 2014 eigenaren werden van de percelen [perceel 3] en [perceel 2] , werden deze bewerkt door appellant sub 4 (hierna: het loonbedrijf). Het loonbedrijf beschikt over twee exemplaren van de sleutel van de voorste slagboom.
j) [appellanten c.s.] gebruiken de weg mede om via tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] te gaan van en naar de achterliggende percelen [perceel 4] en [perceel 5] en van en naar de aan perceel [perceel 5] grenzende openbare weg [straat 2] .
De eerste aanleg
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie gevorderd, onder vermeerdering van zijn eis en samengevat, dat de rechtbank:
1) voor recht verklaart dat [appellanten c.s.] handelen in strijd met de erfdienstbaarheid en [appellanten c.s.] verbiedt, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om de weg anders te gebruiken dan door ten behoeve van akkerbouwactiviteiten via de [straat 1] te komen en te gaan naar de percelen [perceel 3] en [perceel 2] ;
2) [appellanten c.s.] verbiedt, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om de sloot te dempen of anderszins onklaar te maken;
met veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
3.2.2.
[appellanten c.s.] hebben in reconventie gevorderd, samengevat, dat de rechtbank:
a) voor recht verklaart dat het recht van erfdienstbaarheid ten gunste van het erf van [appellanten c.s.] en ten laste van het erf van [geïntimeerde] met zich brengt dat [appellanten c.s.] de weg zowel vanuit noordelijke richting (vanuit de richting [plaats 1] ) als vanuit zuidelijke richting (vanuit de richting [plaats 2] ) mogen betreden;
b) [geïntimeerde] verbiedt, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om [appellanten c.s.] (en rechtmatige bezoekers van hun erf) de toegang tot de weg te ontzeggen en te onthouden;
c) [geïntimeerde] veroordeelt, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om de beide slagbomen te verwijderen althans verwijderd te houden, althans drie sleutels van de meest noordelijke slagboom te overhandigen aan [appellanten c.s.] ;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
3.3.1.
In het bestreden eindvonnis van 2 september 2015 heeft de rechtbank, samengevat, de vordering in conventie onder 1) toegewezen en de vordering in conventie onder 2) en de volledige vordering in reconventie afgewezen, onder veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten in conventie en in reconventie, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
3.3.2.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen, samengevat en voor zover van belang:
1) dat niet is komen vast te staan dat de erfdienstbaarheid mede het recht omvat om via de percelen [perceel 3] en [perceel 2] van en naar de achterliggende percelen [perceel 4] en [perceel 5] en de openbare weg [straat 2] te gaan,
2) dat [geïntimeerde] , door te verhinderen dat zulks gebeurt, geen misbruik van zijn bevoegdheid maakt, en
3) dat, mede gelet hierop, geen grond bestaat om [geïntimeerde] te veroordelen om de achterste slagboom te verwijderen of om [geïntimeerde] te gebieden om sleutels hiervan ter beschikking te stellen aan [appellanten c.s.]
De grieven en de omvang van het hoger beroep
3.4.1.
[appellanten c.s.] hebben in hoger beroep 6 grieven aangevoerd. [appellanten c.s.] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, [zoals het hof begrijpt en ook [geïntimeerde] heeft begrepen: tot het alsnog afwijzen van [geïntimeerde] ’ vordering onder 1) ] en tot het alsnog toewijzen van hun eigen vordering zoals vermeerderd in hoger beroep, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met rente.
[appellanten c.s.] vorderen thans primair, samengevat, de veroordeling van [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, tot medewerking aan de levering van de weg aan [appellanten c.s.] , kosten kopers, tegen betaling van een koopsom van € 6.50 per m2 aan [geïntimeerde] .
De vordering zoals in eerste aanleg in reconventie ingesteld, wordt door [appellanten c.s.] in hoger beroep gehandhaafd als zijnde subsidiair ingesteld. [appellanten c.s.] hebben deze subsidiaire vordering vermeerderd, in die zin dat zij thans tevens vorderen, samengevat, dat het hof:
a) voor recht verklaart dat de weg een openbare weg is;
c) voor recht verklaart dat [appellanten c.s.] (en rechtmatige bezoekers van hun erf) vanaf hun erf, althans vanaf perceel [perceel 3] , mogen wegen naar de openbare weg ten noorden van hun perceel ( [straat 2] / [straat 1] ), ook nadat [appellanten c.s.] (en rechtmatige bezoekers) het erf hebben betreden door middel van de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid op de onverharde weg van [geïntimeerde] .
De oorspronkelijke onderdelen a), b) en c) van de vordering van [appellanten c.s.] hebben thans de aanduidingen b), d) en e) gekregen.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft geen (al dan niet incidenteel) hoger beroep in gesteld, zodat de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de vordering in conventie onder 2), betrekking hebbend op (het dempen van) de sloot, in dit hoger beroep niet verder aan de orde is.
De (gestelde) koopovereenkomst met betrekking tot de weg
3.5.1.
[appellanten c.s.] stellen zich op het standpunt dat door de aanvaarding door [appellanten c.s.] op 18 september 2015 van het door [geïntimeerde] op 12 mei 2015 gedane aanbod een koopovereenkomst met betrekking tot de weg tot stand is gekomen, die [geïntimeerde] verplicht om het desbetreffende perceel te leveren aan [appellanten c.s.] , tegen betaling van de overeengekomen koopprijs van € 6.50 per m2. Bij wege van eisvermeerdering vorderen [appellanten c.s.] thans primair nakoming van deze overeenkomst.
3.5.2.
[geïntimeerde] maakt bezwaar tegen de eisvermeerdering, stellend dat hem daardoor in het debat over de koopovereenkomst een rechterlijke instantie wordt onthouden.
Het hof overweegt dat het verlies van een instantie inherent is aan het feit dat de wet toestaat dat een eis ook in hoger beroep kan worden vermeerderd. Slechts onder bijkomende omstandigheden is het oordeel gerechtvaardigd dat sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde. Dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken.
3.5.3.
Dit betekent dat het hof toekomt aan de vraag of de door [appellanten c.s.] gestelde koopovereenkomst met betrekking tot de weg tot stand is gekomen. De stelplicht en de bewijslast ter zake rusten op [appellanten c.s.]
3.5.4.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde] , in vervolg op de descente/comparitie van 6 mei 2015, in een e-mailbericht van 12 mei 2015 afwijzend heeft gereageerd op het op 8 mei 2015 door [appellanten c.s.] gedane aanbod om de weg te kopen voor
€ 3,50 per m2 en dat [geïntimeerde] in diezelfde e-mail zijnerzijds het aanbod heeft gedaan om de weg te verkopen voor € 6,50 per m2. Tussen partijen staat verder vast dat [appellanten c.s.] op 18 september 2015 per e-mail hebben bericht dat zij het aanbod van [geïntimeerde] aanvaarden.
3.5.5.
Het hof volgt [geïntimeerde] in zijn verweer dat deze aanvaarding geen koopovereenkomst tussen partijen tot stand heeft gebracht, omdat de aanvaarding niet binnen een redelijke termijn is geschied.
Reeds uit de eigen stellingen van [appellanten c.s.] volgt dat partijen in de eerste helft van mei 2015 hebben getracht om tot een regeling in der minne te komen en dat zowel het aanbod van 8 mei 2015 als het tegenbod van 12 mei 2015 in dat kader moeten worden bezien. Met het streven naar een minnelijke regeling, ter beëindiging van de lopende procedure, verdraagt zich niet de aanvaarding van een aanbod ruim vier maanden nadat het is gedaan, op een tijdstip dat de rechtbank inmiddels eindvonnis heeft gewezen.
Dit is ook het geval als het aanbod van [geïntimeerde] geen termijn of voorwaarde bevatte, zoals [appellanten c.s.] nog hebben gesteld. Juist in dat geval geldt immers de eis dat een (schriftelijk gedaan) aanbod binnen een redelijke termijn moet worden aanvaard.
3.5.6.
Ook de andere door [appellanten c.s.] aangevoerde omstandigheden kunnen het hof niet leiden tot het oordeel dat het aanbod van [geïntimeerde] binnen een redelijke tijd is aanvaard.
Dat geldt, bij gebreke aan een deugdelijke toelichting op de relevantie ervan, voor het al dan niet zuiver-financiële belang van [geïntimeerde] bij de verkoop van de weg en voor de deskundige bijstand waarover [geïntimeerde] volgens [appellanten c.s.] beschikte toen hij op 12 mei 2015 zijn tegenbod deed.
Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] de koopsom heeft genoemd die hij voor de weg wenste te hebben, acht het hof - bij gebreke aan een deugdelijke toelichting - niet relevant. Had [geïntimeerde] in de desbetreffende e-mail géén duidelijke koopsom genoemd, dan zou zijn
e-mailbericht in het geheel geen (als zodanig te aanvaarden) aanbod hebben bevat.
Ervan uitgaande, ten slotte, dat (de financiering van) de splitsing van het bedrijf van
[appellanten c.s.] in de zomer van 2015 voor een vertraging in de besluitvorming over het tegenbod heeft gezorgd, had het op de weg van [appellanten c.s.] gelegen om [geïntimeerde] daarvan op de hoogte stellen, om - zo mogelijk - tot nadere afspraken te komen. Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd en evenmin dat [geïntimeerde] op de hoogte was of had kunnen zijn van de (gestelde) vertraging in de besluitvorming en de oorzaak daarvan.
3.5.7.
Het voorgaande betekent dat het hof de primaire vordering van [appellanten c.s.] als onvoldoende onderbouwd zal afwijzen en dat, aan de zijde van [appellanten c.s.] , uitsluitend nog de subsidiaire vordering aan de orde is.
De (al dan niet) openbaarheid van de weg
3.6.1.
Met grief 1 voeren [appellanten c.s.] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weg in 2009 in het kader van de ruilverkaveling aan de openbaarheid is onttrokken. Bij wege van eisvermeerdering vorderen [appellanten c.s.] thans dat het hof voor recht verklaart dat de weg een openbare weg is.
3.6.2. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een gedekt verweer in de zin van het bepaalde in artikel 348 Rv., omdat [appellanten c.s.] in eerste aanleg het standpunt hebben ingenomen dat de weg na de ruilverkaveling aan de openbaarheid is onttrokken.
Het hof overweegt dat uit de processuele opstelling van [appellanten c.s.] in eerste aanleg niet ondubbelzinnig blijkt dat [appellanten c.s.] , als verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] , het beroep op de openbaarheid van de weg hebben prijsgegeven. Anders dan [geïntimeerde] stelt, is dit verweer dus niet gedekt als bedoeld in artikel 348 Rv.
Het hof wijst er verder op dat [appellanten c.s.] de stelling dat de weg een openbare weg is tevens, bij wege van vermeerdering van eis in hoger beroep, ten grondslag hebben gelegd aan hun vordering onder a) (zie r.o. 3.4.1.). Het bepaalde in artikel 348 Rv. is op deze vermeerdering van eis niet van toepassing. Voor het overige verwijst op dit punt het hof naar hetgeen werd overwogen en geoordeeld in r.o. 3.5.2., dat hier van overeenkomstige toepassing is.
3.6.3.
In verband met de (verdere) beoordeling van grief 1 stelt het hof voorop dat tussen partijen vast staat dat de weg op dit moment doodloopt, in die zin dat hij eindigt ter hoogte van de noordelijke, achterste slagboom. De (al dan niet) openbaarheid van de weg is van belang, omdat het inmiddels aan [appellant 3] in eigendom toebehorende perceel [perceel 4] grenst aan het noordelijke uiteinde van de weg. Is de weg openbaar, dan kunnen [appellanten c.s.] daaraan (mogelijk) een argument ontlenen om vanuit perceel [perceel 4] rechtstreeks uit te mogen wegen op de weg van [geïntimeerde] .
3.6.4.
[appellanten c.s.] stellen in hoger beroep dat de weg tot het plaatsen van de slagbomen door [geïntimeerde] steeds voor eenieder toegankelijk is geweest en dat de weg ook, als openbare weg, is opgenomen in de wegenlegger. Volgens [appellanten c.s.] is de weg daarna nimmer door het bevoegd gezag, zijnde de gemeente, aan het openbaar verkeer onttrokken. Dit betekent volgens [appellanten c.s.] dat de weg nog steeds openbaar is.
zijn in de onderbouwing van hun grief noch elders in hun memorie van grieven ingegaan op de stellingen die [geïntimeerde] al in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft ingenomen over de (al dan niet) openbaarheid van de weg. Dit betekent dat [appellanten c.s.] niet hebben weersproken de stelling van de [geïntimeerde] dat de weg in het kader van de ruilverkaveling in of omstreeks 2009
nietis opgenomen in het Begrenzingenplan, zodat het hof daarvan uitgaat.
Het hof volgt [geïntimeerde] in zijn standpunt dat dit niet-opnemen in het Begrenzingenplan betekent dat de weg het karakter van openbare weg heeft verloren. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 132 lid 1 van de (in en omstreeks 2009 toepasselijke) Landinrichtingswet. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘In elk blok zijn de wegen met de daartoe behorende kunstwerken, welke voorheen voor het openbaar verkeer waren opengesteld en niet in het begrenzingenplan zijn opgenomen, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 8 en 9 van de Wegenwet (Stb. 1930, 342) door het enkele feit van de niet-opneming aan het openbaar verkeer onttrokken.
Uit deze bepaling volgt, anders dan [appellanten c.s.] stellen, dat een weg zijn openbare karakter kan verliezen zonder dat de gemeente daartoe (op grond van artikel 9 van de Wegenwet) besluit. Gelet op het tussen partijen vaststaande feit dat de weg van [geïntimeerde] niet is opgenomen in het Begrenzingenplan, heeft het bepaalde in artikel 132 lid 1 van de Landinrichtingswet tot gevolg gehad dat de weg inderdaad op een moment in of omstreeks 2009 zijn openbare karakter heeft verloren.
De wegenlegger, waarop [appellanten c.s.] zich aanvullend beroepen, komt geen doorslaggevend belang toe, gelet op het bepaalde in artikel 49 van de Wegenwet. Daaruit volgt dat een weg die in de wegenlegger is opgenomen wordt aangemerkt als te zijn openbaar, tenzij komt vast te staan dat de weg nadien heeft opgehouden openbaar te zijn. Het hof oordeelt dat dit laatste het geval is, gelet op het niet-opnemen van de weg in het Begrenzingenplan. Het hof wijst er in dit verband op dat de wegenlegger waarop [appellanten c.s.] zich beroepen dateert van vóór 2009 (de wegenlegger betreft de gemeente Diessen en feit van algemene bekendheid is dat die gemeente sinds 1997 niet meer bestaat) en dat [appellanten c.s.] niet hebben gesteld dat de weg na de afronding van de ruilverkaveling alsnog in de wegenlegger van de gemeente Hilvarenbeek is opgenomen.
3.6.5.
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de weg thans geen openbare weg in de zin van de Wegenwet is. Dit betekent dat grief 1 faalt en dat het hof de subsidiaire vordering onder a) van [appellanten c.s.] zal afwijzen.
De erfdienstbaarheid van weg
3.7.1.
Met grief 3 maken [appellanten c.s.] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank (in
r.o. 3.6.), dat erop neerkomt dat de erfdienstbaarheid van weg niet het recht omvat om via de tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] de aangrenzende/achterliggende percelen [perceel 4] en [perceel 5] van (inmiddels) [appellant 3] , en [straat 2] te bereiken.
3.7.2.
Uit hetgeen [appellanten c.s.] hebben gesteld ter toelichting op de grief volgt dat
belang hebben bij de toewijzing van de vorderingen waarmee deze grief verband houdt (de vorderingen onder b), d) en e); zie r.o. 3.4.1.), omdat aan het uiteinde van de verharde [straat 1] , en daarmee aan de zuidzijde van de weg, de boerderij is gelegen van waaruit [appellanten c.s.] hun agrarische werkzaamheden ontplooien, op eigen grond en als loonwerkers. Vanuit de boerderij kunnen [appellanten c.s.] via de zuidelijke toegang tot de weg de tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] bereiken (en vice versa). Gelet op de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de erfdienstbaarheid, is het [appellanten c.s.] niet toegestaan om via de weg naar het eveneens aangrenzende perceel [perceel 4] te gaan, terwijl het evenmin is toegestaan om via de percelen [perceel 3] en [perceel 2] naar dit perceel te gaan, naar het achterliggende perceel [perceel 5] en naar de aan de percelen [perceel 3] , [perceel 4] en [perceel 5] grenzende [straat 2] (dit alles steeds ook vice versa).
[appellanten c.s.] stellen dat de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de erfdienstbaarheid en dat deze, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen belemmering vormt voor het gebruik van de weg dat [appellanten c.s.] voor ogen staat. Volgens [appellanten c.s.] was het in de periode vóór de ruilverkaveling namelijk steeds mogelijk om de weg (die volgens [appellanten c.s.] toen nog - onverhard - doorliep tot aan [straat 2] ) aldus te gebruiken. Na de ruilverkaveling is [geïntimeerde] eigenaar gebleven van de weg en is vervolgens de erfdienstbaarheid van weg gevestigd. Deze moet volgens [appellanten c.s.] worden uitgelegd conform de plaatselijke gewoonte. [geïntimeerde] dient [appellanten c.s.] daarom niet alleen vanuit het zuiden toegang te geven tot de tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] , maar dient ook alle andere verkeer zoals [appellanten c.s.] dat voor ogen staat te dulden.
Dit is des te meer het geval, aldus [appellanten c.s.] , nu de percelen [perceel 3] , [perceel 2] , [perceel 4] en [perceel 5] op elkaar aansluiten en daarmee één erf vormen, dat bestaat uit - liefst als één geheel te bewerken - landbouwgrond. De weg wordt daardoor niet zwaarder belast (de percelen [perceel 3] en [perceel 2] hebben een oppervlakte van ruim 19 ha; de vier percelen tezamen zijn niet veel groter, namelijk ruim 24 ha).
De uitleg van de erfdienstbaarheid door de rechtbank heeft tot gevolg dat, als [appellanten c.s.] via de weg naar perceel [perceel 3] zijn gegaan, zij dat perceel vervolgens niet mogen verlaten via de openbare weg aan de noordzijde van het perceel. De uitleg door de rechtbank leidt er verder toe dat [appellanten c.s.] , als zij alle vier de percelen als geheel willen bewerken, een omweg moeten maken, om de percelen (en dus ook de percelen die deel uitmaken van het heersend erf) vanuit het noorden te betreden, aldus [appellanten c.s.]
3.7.3.
De rechtbank heeft in r.o. 3.5. van het bestreden vonnis terecht vooropgesteld:
- dat de inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte (artikel 5:73 lid 1 BW);
- dat het bij de uitleg van de akte aankomt op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (HR 13 juni 2003, NJ 2004, 251 en HR 2 december 2005, NJ 2007, 5);
- dat de vraag of een erfdienstbaarheid van weg voor de eigenaar van het heersend erf (ook) het recht omvat om de weg over het dienend erf te gebruiken als verbinding, via het heersend erf, met een aan laatstgenoemd erf grenzend terrein dat de eigenaar van het heersend erf mede in eigendom of gebruik heeft, in beginsel ontkennend moet worden beantwoord, voor zover uit de akte van vestiging of de kennelijke functie van het heersend erf niet het tegendeel voortvloeit (HR 13 maart 1981, NJ 1982, 38).
3.7.4.
Bezien tegen deze achtergrond overweegt het hof dat de vestigingsakte, gelet op de daarin opgenomen omschrijving van de erfdienstbaarheid (zie r.o. 3.1. onder d)), geen aanknopingspunt biedt voor de ruime uitleg van de erfdienstbaarheid zoals door [appellanten c.s.] bepleit.
Gelet op de akte heeft de erfdienstbaarheid uitsluitend betrekking op (in de huidige nummering:) de percelen [perceel 1] , [perceel 3] en [perceel 2] (en het hier niet relevante perceel M907). Op basis van deze omschrijving is het [appellant 3] als eigenaar van perceel [perceel 4] dus niet toegestaan om rechtstreeks uit te wegen op - en vervolgens gebruik te maken van - de weg. De akte van vestiging biedt ook geen aanknopingspunt om [appellanten c.s.] toe te staan om de weg te gebruiken om via de tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] naar hun andere percelen [perceel 4] en [perceel 5] te gaan (en vice versa). De omstandigheid dat deze percelen - inmiddels - in één hand zijn en dat het voor de hand ligt om de percelen als één geheel (in feitelijke zin: één erf) te zien en te bewerken, kan hieraan niet afdoen.
De percelen [perceel 3] en [perceel 2] waren op het moment van vestiging van de erfdienstbaarheid - en zijn op dit moment - percelen landbouwgrond. Om die reden kan niet worden gezegd dat ‘de kennelijke functie’ van tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] met zich brengt dat [appellanten c.s.] moet worden toegestaan om via de weg en over deze percelen naar de beide andere percelen van [appellant 3] te gaan (en vice versa).
Ook ‘de plaatselijke gewoonte’ levert niet een argument op ten voordele van de door [appellanten c.s.] bepleite ruime uitleg, alleen al omdat de gewoonte waarop hij zich beroept - zo die heeft bestaan - niet heeft berust op een erfdienstbaarheid, maar - kennelijk - op het destijds openbare karakter van de weg.
Op dit laatste zou ook het (gestelde) vroegere gebruik van de weg als verbindingsweg tussen de [straat 1] en [straat 2] gebaseerd kunnen zijn. De akte noch ‘de kennelijke functie’ van de percelen [perceel 3] en [perceel 2] bieden een aanknopingspunt om [appellanten c.s.] op dit moment toe te staan om de weg te gebruiken om, via een van deze percelen en/of via perceel [perceel 4] , te gaan naar [straat 2] (en vice versa).
De stellingen van [appellanten c.s.] over de - in hun ogen niet-toenemende - belasting van de weg als gevolg van het door hen bepleite gebruik ervan kunnen niet afdoen aan het voorgaande. Het hof zal deze stellingen betrekken bij zijn bespreking van grief 4, inzake misbruik van bevoegdheid. Datzelfde zal het hof, op dezelfde grond, doen met de stellingen van [appellanten c.s.] over de (gestelde) belemmering in het gebruik van de percelen als gevolg van de (in hun ogen té beperkte) uitleg van de erfdienstbaarheid door de rechtbank.
3.7.5.
Het voorgaande betekent dat grief 3 faalt.
Het beroep op misbruik van bevoegdheid
3.8.1.
Met grief 4 voeren [appellanten c.s.] aan dat de rechtbank (in r.o. 3.7.), uitgaande van de (té) beperkte uitleg van de erfdienstbaarheid, ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] geen misbruik van bevoegdheid maakt door [appellanten c.s.] te verbieden om de weg anders te gebruiken dan door - ten behoeve van akkerbouwactiviteiten - via de [straat 1] te komen en te gaan naar de tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] .
Volgens [appellanten c.s.] beroept [geïntimeerde] zich enkel op de beperkte omvang van de erfdienstbaarheid om [appellanten c.s.] te schaden, terwijl een afweging van de belangen van [appellanten c.s.] en [geïntimeerde] met zich brengt dat [geïntimeerde] in redelijkheid [appellanten c.s.] niet kan verbieden om de weg te gebruiken om hun hele erf te bewerken.
In het verlengde van deze grief concluderen [appellanten c.s.] tot het alsnog afwijzen van [geïntimeerde] ’ vordering onder 1).
3.8.2.
Het hof overweegt dat [appellanten c.s.] zich - kennelijk - zowel op het eerste als op het derde in artikel 3:13 lid 2 BW geregelde geval van misbruik van bevoegdheid beroepen. Dit betekent dat, wil het beroep slagen, moet komen vast te staan dat [geïntimeerde] zijn bevoegdheden als eigenaar van de weg uitoefent met geen ander doel dan om [appellanten c.s.] te schaden en/of dat [geïntimeerde] , in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij het uitoefenen van zijn eigenaarsbevoegdheden en de belangen van [appellanten c.s.] die daardoor worden geschaad, naar redelijkheid niet tot de uitoefening van die bevoegdheden kan komen.
In verband met dit laatste is van belang dat de enkele omstandigheid dat [appellanten c.s.] schade lijden of nadeel ondervinden als gevolg van [geïntimeerde] ’ beroep op zijn eigendomsrecht niet betekent dat sprake is van misbruik. De belangen van [appellanten c.s.] worden in het kader van
artikel 3:13 BW ook niet op voet van gelijkheid afgewogen met die van [geïntimeerde] , want van misbruik in de hier bedoelde zin is alleen sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de met de opstelling van [geïntimeerde] te dienen belangen en de voor [appellanten c.s.] nadelige gevolgen daarvan.
Het beroep op misbruik van bevoegdheid is een zelfstandig verweer. Dit betekent dat de stelplicht en de bewijslast rusten op [appellanten c.s.]
3.8.3.
[appellanten c.s.] onderbouwen hun beroep op misbruik als volgt.
De boerderij van [appellanten c.s.] ligt aan de [straat 1] , in de onmiddellijke nabijheid van de weg. Het standpunt van [geïntimeerde] leidt ertoe [appellanten c.s.] via de weg uitsluitend de percelen [perceel 3] en [perceel 2] (met een oppervlakte van ruim 19 ha) mogen bewerken en niet ook de percelen [perceel 4] en [perceel 5] (met een oppervlakte van ruim 5 ha). Om deze laatste percelen te bewerken moeten [appellanten c.s.] omrijden naar [straat 2] . Dit heeft tot gevolg dat [appellanten c.s.] hun vier percelen niet in één keer kunnen bewerken, wat erg onrendabel is.
Als [appellanten c.s.] de beide achterliggende percelen via de weg zouden gaan bewerken, levert dat volgens hen geen, althans geen onredelijke verzwaring van de uitoefening van de erfdienstbaarheid op. Dit is des te meer het geval nu in het kader van de erfdienstbaarheid geen limiet is gesteld aan het aantal verkeersbewegingen met landbouwvoertuigen over de weg.
wijzen er verder op dat [geïntimeerde] niet aan de weg woont en daar ook geen eigen landbouwgrond heeft, zodat hij geen overlast ondervindt van het landbouwverkeer. Tegenover de belangen van [appellanten c.s.] staan aan de zijde van [geïntimeerde] daarom enkel het belang dat geen onbevoegden ter plaatse komen en het belang dat de weg (mogelijk) vaker moet worden onderhouden. Van schade of overlast door derden in de nabijheid van de weg is volgens [appellanten c.s.] de afgelopen jaren echter geen sprake geweest. De slagbomen vormen ook slechts een zeer beperkte afsluiting van de weg. Het - enigszins - toegenomen gebruik zal niet betekenen dat [geïntimeerde] de weg vaker zal moeten onderhouden. [appellanten c.s.] betwisten dat [geïntimeerde] de weg tot op heden daadwerkelijk onderhoudt.
3.8.4.
Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellanten c.s.] op misbruik van bevoegdheid door [geïntimeerde] faalt.
3.8.5.
Het hof overweegt daartoe allereerst dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] zijn bevoegdheid als eigenaar van de weg uitsluitend gebruikt om [appellanten c.s.] te schaden. [geïntimeerde] voert aan dat derden in het verleden afval hebben gestort naast de weg en dat de regio bekend is vanwege afvalstortingen in verband met verdovende middelen. [geïntimeerde] voert verder aan dat geen sprake is geweest van afvalstortingen sinds de weg is afgesloten. Deze stellingen zijn door [appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] voert verder aan dat het gebruik van de weg zoals [appellanten c.s.] dat verlangen, zal leiden tot een grotere belasting van de weg, waardoor de weg sneller en vaker zal moeten worden onderhouden. Ook deze stellingen hebben [appellanten c.s.] onvoldoende betwist, vooral ook nu (zoals hierna nader zal blijken) [appellanten c.s.] de weg ook willen gebruiken voor de uitoefening van het loonbedrijf van appellant sub 4.
Reeds uit dit een en ander volgt dat niet kan worden geoordeeld dat het eigendomsrecht
uitsluitendwordt gebruikt om [appellanten c.s.] te schaden.
3.8.6.
In verband met de tweede misbruikgrond waarop [appellanten c.s.] zich beroepen, wijst het hof er allereerst op dat tussen partijen vast staat dat [appellanten c.s.] de boerderij en perceel [perceel 4] hebben verworven op een moment dat de erfdienstbaarheid reeds bestond. [appellanten c.s.] waren er daarom van op de hoogte (konden dat althans zijn) dat de erfdienstbaarheid geen betrekking had op perceel [perceel 4] .
Verder blijkt uit de door partijen overgelegde tekeningen en het dienaangaande gestelde dat [appellanten c.s.] van de eigen boerderij via het daarop aansluitende perceel [perceel 3] zowel naar perceel [perceel 4] (en vervolgens naar de percelen [perceel 2] en [perceel 5] ) als naar [straat 2] kunnen gaan. De weg (van [geïntimeerde] ) is daarvoor niet nodig. Dat de weg niet langer openbaar is en dat de erfdienstbaarheid daarop beperkt moet worden uitgelegd, wil dus niet zeggen dat het verkeer tussen de percelen en naar de openbare weg zoals [appellanten c.s.] dat voor ogen staat niet mogelijk is. [appellanten c.s.] hebben niet gesteld waarom een oplossing over eigen grond té bezwaarlijk is om in aanmerking te worden genomen.
Daarnaast wijst het hof erop dat [appellanten c.s.] hun misbruik-verweer in eerste aanleg mede hebben onderbouwd met de stelling dat zij ook andere percelen (dan de eigen) in de omgeving bewerken en dat het wenselijk is om bepaalde werkzaamheden zo veel mogelijk te combineren. [geïntimeerde] heeft hiertegen reeds in de inleidende dagvaarding bezwaar gemaakt, stellend dat hij niet wil dat de weg enkel als doorgang (‘sluiproute’) van de [straat 1] naar [straat 2] wordt gebruikt, omdat de weg door het verkeer van het loonbedrijf van appellant sub 4 vele malen zwaarder wordt belast dan de bedoeling is op grond van de erfdienstbaarheid.
[appellanten c.s.] hebben in hoger beroep gesteld dat de beperkte uitleg van de erfdienstbaarheid hen dwingt om om te rijden naar de openbare weg aan de noordzijde, opdat zij daarna andere percelen landbouwgrond in de omgeving kunnen gaan bewerken. Hieruit volgt dat [appellanten c.s.] nog steeds voor ogen staat om de weg óók te gebruiken ten behoeve van het genoemde loonbedrijf. De belasting van de weg zal hierdoor duidelijk groter zijn dan [appellanten c.s.] doen voorkomen op basis van de oppervlaktes van de vier percelen van [appellant 3] .
Gelet op dit een en ander is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat, als gevolg van de weigering van [geïntimeerde] om ander verkeer op de weg toe te staan dan door de erfdienstbaarheid wordt geboden, sprake is van de wanverhouding ten nadele van
[appellanten c.s.] , die wordt vereist om te kunnen spreken van misbruik van bevoegdheid zoals hier aan de orde.
3.8.7.
Het voorgaande betekent dat grief 4 faalt.
De afsluiting van de weg met slagbomen
3.9.1.
Met grief 5 voeren [appellanten c.s.] aan dat de rechtbank (in de r.o. 3.8. en 3.9.) ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de slagbomen niet behoeft te verwijderen, althans geen sleutels van de achterste, noordelijke slagboom aan [appellanten c.s.] behoeft te overhandigen.
3.9.2.
Grief 5 faalt, omdat de argumenten waarop [appellanten c.s.] zich in dit verband beroepen door het hof in het voorgaande zijn verworpen. Dat geldt zowel voor het beroep op de openbaarheid van de weg als voor het beroep op de erfdienstbaarheid. [appellanten c.s.] hebben niet toegelicht wat zij bedoelen met ‘de situatie ter plaatste’, waarop zij zich aanvullend beroepen, zodat het hof aan dit argument voorbij gaat.
Slotsom
3.10.1.
Gelet op het voorgaande slaagt grief 2, zonder dat die beslissing leidt tot een vernietiging van het bestreden vonnis, en falen de grieven 1 en 3 tot en met 5. Het hof zal het vonnis waarvan beroep in zoverre bekrachtigen. De in hoger beroep toegevoegde vorderingen onder a) en c) van [appellanten c.s.] zullen worden afgewezen.
3.10.2.
Gelet op het voorgaande bestaat verder geen grond om de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de proceskosten in conventie en in reconventie te herzien, zodat ook de tegen deze beslissing gerichte grief 6 faalt.
3.10.3.
[appellanten c.s.] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 311,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.I.M.W. Bartelds en W.J.J. Beurskens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 mei 2017.
griffier rolraadsheer