Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
Gebr. [Loonbedrijf] Loonbedrijf B.V.,
de maatschap [appellant 1] en [appellant 2] , h.o.d.n. Landbouwbedrijf [Landbouwbedrijf],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/292105/HA ZA 14-927)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, tevens houdende akte vermeerdering van eis, met producties;
- de memorie van antwoord met producties.
3.De beoordeling
De kwestie die met grief I aan de orde wordt gesteld (of de - hierna te noemen - onverharde weg in 2009 in het kader van de ruilverkaveling aan de openbaarheid is onttrokken), zal hierna nader aan de orde komen (zie r.o. 3.6.).
Grief II, die betrekking heeft op een verandering in de eigendom van een viertal percelen en de (volgens [appellanten c.s.] onjuiste) kadastrale aanduiding van één van deze percelen, slaagt, zonder dat dit tot een vernietiging van het bestreden vonnis leidt.
Het hof zal hierna een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
b) De aan de weg grenzende percelen maakten deel uit van de eigendommen van bedrijven die over een eigen ontsluiting beschikten, zodat de weg op dat moment geen functie had ter ontsluiting van deze percelen.
d) Bij akte van 11 juni 2010 is een recht van erfdienstbaarheid gevestigd. Dit recht van erfdienstbaarheid luidt als volgt:
“Ten behoeve van de kavels [kavel 1] en [kavel 2] en ten laste van de kavel [kavel 3] wordt gevestigd een erfdienstbaarheid van weg.”
f) In de loop van de jaren zijn kavels [kavel 1] en [kavel 2] enkele keren van eigenaar gewisseld en opgesplitst in afzonderlijke kadastrale percelen.
j) [appellanten c.s.] gebruiken de weg mede om via tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] te gaan van en naar de achterliggende percelen [perceel 4] en [perceel 5] en van en naar de aan perceel [perceel 5] grenzende openbare weg [straat 2] .
1) voor recht verklaart dat [appellanten c.s.] handelen in strijd met de erfdienstbaarheid en [appellanten c.s.] verbiedt, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om de weg anders te gebruiken dan door ten behoeve van akkerbouwactiviteiten via de [straat 1] te komen en te gaan naar de percelen [perceel 3] en [perceel 2] ;
a) voor recht verklaart dat het recht van erfdienstbaarheid ten gunste van het erf van [appellanten c.s.] en ten laste van het erf van [geïntimeerde] met zich brengt dat [appellanten c.s.] de weg zowel vanuit noordelijke richting (vanuit de richting [plaats 1] ) als vanuit zuidelijke richting (vanuit de richting [plaats 2] ) mogen betreden;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
1) dat niet is komen vast te staan dat de erfdienstbaarheid mede het recht omvat om via de percelen [perceel 3] en [perceel 2] van en naar de achterliggende percelen [perceel 4] en [perceel 5] en de openbare weg [straat 2] te gaan,
[appellanten c.s.] vorderen thans primair, samengevat, de veroordeling van [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, tot medewerking aan de levering van de weg aan [appellanten c.s.] , kosten kopers, tegen betaling van een koopsom van € 6.50 per m2 aan [geïntimeerde] .
a) voor recht verklaart dat de weg een openbare weg is;
c) voor recht verklaart dat [appellanten c.s.] (en rechtmatige bezoekers van hun erf) vanaf hun erf, althans vanaf perceel [perceel 3] , mogen wegen naar de openbare weg ten noorden van hun perceel ( [straat 2] / [straat 1] ), ook nadat [appellanten c.s.] (en rechtmatige bezoekers) het erf hebben betreden door middel van de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid op de onverharde weg van [geïntimeerde] .
De oorspronkelijke onderdelen a), b) en c) van de vordering van [appellanten c.s.] hebben thans de aanduidingen b), d) en e) gekregen.
Het hof overweegt dat het verlies van een instantie inherent is aan het feit dat de wet toestaat dat een eis ook in hoger beroep kan worden vermeerderd. Slechts onder bijkomende omstandigheden is het oordeel gerechtvaardigd dat sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde. Dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken.
€ 3,50 per m2 en dat [geïntimeerde] in diezelfde e-mail zijnerzijds het aanbod heeft gedaan om de weg te verkopen voor € 6,50 per m2. Tussen partijen staat verder vast dat [appellanten c.s.] op 18 september 2015 per e-mail hebben bericht dat zij het aanbod van [geïntimeerde] aanvaarden.
Reeds uit de eigen stellingen van [appellanten c.s.] volgt dat partijen in de eerste helft van mei 2015 hebben getracht om tot een regeling in der minne te komen en dat zowel het aanbod van 8 mei 2015 als het tegenbod van 12 mei 2015 in dat kader moeten worden bezien. Met het streven naar een minnelijke regeling, ter beëindiging van de lopende procedure, verdraagt zich niet de aanvaarding van een aanbod ruim vier maanden nadat het is gedaan, op een tijdstip dat de rechtbank inmiddels eindvonnis heeft gewezen.
Dit is ook het geval als het aanbod van [geïntimeerde] geen termijn of voorwaarde bevatte, zoals [appellanten c.s.] nog hebben gesteld. Juist in dat geval geldt immers de eis dat een (schriftelijk gedaan) aanbod binnen een redelijke termijn moet worden aanvaard.
Dat geldt, bij gebreke aan een deugdelijke toelichting op de relevantie ervan, voor het al dan niet zuiver-financiële belang van [geïntimeerde] bij de verkoop van de weg en voor de deskundige bijstand waarover [geïntimeerde] volgens [appellanten c.s.] beschikte toen hij op 12 mei 2015 zijn tegenbod deed.
Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] de koopsom heeft genoemd die hij voor de weg wenste te hebben, acht het hof - bij gebreke aan een deugdelijke toelichting - niet relevant. Had [geïntimeerde] in de desbetreffende e-mail géén duidelijke koopsom genoemd, dan zou zijn
e-mailbericht in het geheel geen (als zodanig te aanvaarden) aanbod hebben bevat.
Ervan uitgaande, ten slotte, dat (de financiering van) de splitsing van het bedrijf van
[appellanten c.s.] in de zomer van 2015 voor een vertraging in de besluitvorming over het tegenbod heeft gezorgd, had het op de weg van [appellanten c.s.] gelegen om [geïntimeerde] daarvan op de hoogte stellen, om - zo mogelijk - tot nadere afspraken te komen. Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd en evenmin dat [geïntimeerde] op de hoogte was of had kunnen zijn van de (gestelde) vertraging in de besluitvorming en de oorzaak daarvan.
3.6.2. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een gedekt verweer in de zin van het bepaalde in artikel 348 Rv., omdat [appellanten c.s.] in eerste aanleg het standpunt hebben ingenomen dat de weg na de ruilverkaveling aan de openbaarheid is onttrokken.
Het hof overweegt dat uit de processuele opstelling van [appellanten c.s.] in eerste aanleg niet ondubbelzinnig blijkt dat [appellanten c.s.] , als verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] , het beroep op de openbaarheid van de weg hebben prijsgegeven. Anders dan [geïntimeerde] stelt, is dit verweer dus niet gedekt als bedoeld in artikel 348 Rv.
Het hof wijst er verder op dat [appellanten c.s.] de stelling dat de weg een openbare weg is tevens, bij wege van vermeerdering van eis in hoger beroep, ten grondslag hebben gelegd aan hun vordering onder a) (zie r.o. 3.4.1.). Het bepaalde in artikel 348 Rv. is op deze vermeerdering van eis niet van toepassing. Voor het overige verwijst op dit punt het hof naar hetgeen werd overwogen en geoordeeld in r.o. 3.5.2., dat hier van overeenkomstige toepassing is.
zijn in de onderbouwing van hun grief noch elders in hun memorie van grieven ingegaan op de stellingen die [geïntimeerde] al in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft ingenomen over de (al dan niet) openbaarheid van de weg. Dit betekent dat [appellanten c.s.] niet hebben weersproken de stelling van de [geïntimeerde] dat de weg in het kader van de ruilverkaveling in of omstreeks 2009
nietis opgenomen in het Begrenzingenplan, zodat het hof daarvan uitgaat.
Het hof volgt [geïntimeerde] in zijn standpunt dat dit niet-opnemen in het Begrenzingenplan betekent dat de weg het karakter van openbare weg heeft verloren. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 132 lid 1 van de (in en omstreeks 2009 toepasselijke) Landinrichtingswet. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘In elk blok zijn de wegen met de daartoe behorende kunstwerken, welke voorheen voor het openbaar verkeer waren opengesteld en niet in het begrenzingenplan zijn opgenomen, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 8 en 9 van de Wegenwet (Stb. 1930, 342) door het enkele feit van de niet-opneming aan het openbaar verkeer onttrokken.’
De wegenlegger, waarop [appellanten c.s.] zich aanvullend beroepen, komt geen doorslaggevend belang toe, gelet op het bepaalde in artikel 49 van de Wegenwet. Daaruit volgt dat een weg die in de wegenlegger is opgenomen wordt aangemerkt als te zijn openbaar, tenzij komt vast te staan dat de weg nadien heeft opgehouden openbaar te zijn. Het hof oordeelt dat dit laatste het geval is, gelet op het niet-opnemen van de weg in het Begrenzingenplan. Het hof wijst er in dit verband op dat de wegenlegger waarop [appellanten c.s.] zich beroepen dateert van vóór 2009 (de wegenlegger betreft de gemeente Diessen en feit van algemene bekendheid is dat die gemeente sinds 1997 niet meer bestaat) en dat [appellanten c.s.] niet hebben gesteld dat de weg na de afronding van de ruilverkaveling alsnog in de wegenlegger van de gemeente Hilvarenbeek is opgenomen.
r.o. 3.6.), dat erop neerkomt dat de erfdienstbaarheid van weg niet het recht omvat om via de tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] de aangrenzende/achterliggende percelen [perceel 4] en [perceel 5] van (inmiddels) [appellant 3] , en [straat 2] te bereiken.
belang hebben bij de toewijzing van de vorderingen waarmee deze grief verband houdt (de vorderingen onder b), d) en e); zie r.o. 3.4.1.), omdat aan het uiteinde van de verharde [straat 1] , en daarmee aan de zuidzijde van de weg, de boerderij is gelegen van waaruit [appellanten c.s.] hun agrarische werkzaamheden ontplooien, op eigen grond en als loonwerkers. Vanuit de boerderij kunnen [appellanten c.s.] via de zuidelijke toegang tot de weg de tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] bereiken (en vice versa). Gelet op de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de erfdienstbaarheid, is het [appellanten c.s.] niet toegestaan om via de weg naar het eveneens aangrenzende perceel [perceel 4] te gaan, terwijl het evenmin is toegestaan om via de percelen [perceel 3] en [perceel 2] naar dit perceel te gaan, naar het achterliggende perceel [perceel 5] en naar de aan de percelen [perceel 3] , [perceel 4] en [perceel 5] grenzende [straat 2] (dit alles steeds ook vice versa).
Dit is des te meer het geval, aldus [appellanten c.s.] , nu de percelen [perceel 3] , [perceel 2] , [perceel 4] en [perceel 5] op elkaar aansluiten en daarmee één erf vormen, dat bestaat uit - liefst als één geheel te bewerken - landbouwgrond. De weg wordt daardoor niet zwaarder belast (de percelen [perceel 3] en [perceel 2] hebben een oppervlakte van ruim 19 ha; de vier percelen tezamen zijn niet veel groter, namelijk ruim 24 ha).
De uitleg van de erfdienstbaarheid door de rechtbank heeft tot gevolg dat, als [appellanten c.s.] via de weg naar perceel [perceel 3] zijn gegaan, zij dat perceel vervolgens niet mogen verlaten via de openbare weg aan de noordzijde van het perceel. De uitleg door de rechtbank leidt er verder toe dat [appellanten c.s.] , als zij alle vier de percelen als geheel willen bewerken, een omweg moeten maken, om de percelen (en dus ook de percelen die deel uitmaken van het heersend erf) vanuit het noorden te betreden, aldus [appellanten c.s.]
- dat de inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte (artikel 5:73 lid 1 BW);
Gelet op de akte heeft de erfdienstbaarheid uitsluitend betrekking op (in de huidige nummering:) de percelen [perceel 1] , [perceel 3] en [perceel 2] (en het hier niet relevante perceel M907). Op basis van deze omschrijving is het [appellant 3] als eigenaar van perceel [perceel 4] dus niet toegestaan om rechtstreeks uit te wegen op - en vervolgens gebruik te maken van - de weg. De akte van vestiging biedt ook geen aanknopingspunt om [appellanten c.s.] toe te staan om de weg te gebruiken om via de tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] naar hun andere percelen [perceel 4] en [perceel 5] te gaan (en vice versa). De omstandigheid dat deze percelen - inmiddels - in één hand zijn en dat het voor de hand ligt om de percelen als één geheel (in feitelijke zin: één erf) te zien en te bewerken, kan hieraan niet afdoen.
De percelen [perceel 3] en [perceel 2] waren op het moment van vestiging van de erfdienstbaarheid - en zijn op dit moment - percelen landbouwgrond. Om die reden kan niet worden gezegd dat ‘de kennelijke functie’ van tot het heersend erf behorende percelen [perceel 3] en [perceel 2] met zich brengt dat [appellanten c.s.] moet worden toegestaan om via de weg en over deze percelen naar de beide andere percelen van [appellant 3] te gaan (en vice versa).
Ook ‘de plaatselijke gewoonte’ levert niet een argument op ten voordele van de door [appellanten c.s.] bepleite ruime uitleg, alleen al omdat de gewoonte waarop hij zich beroept - zo die heeft bestaan - niet heeft berust op een erfdienstbaarheid, maar - kennelijk - op het destijds openbare karakter van de weg.
Op dit laatste zou ook het (gestelde) vroegere gebruik van de weg als verbindingsweg tussen de [straat 1] en [straat 2] gebaseerd kunnen zijn. De akte noch ‘de kennelijke functie’ van de percelen [perceel 3] en [perceel 2] bieden een aanknopingspunt om [appellanten c.s.] op dit moment toe te staan om de weg te gebruiken om, via een van deze percelen en/of via perceel [perceel 4] , te gaan naar [straat 2] (en vice versa).
Volgens [appellanten c.s.] beroept [geïntimeerde] zich enkel op de beperkte omvang van de erfdienstbaarheid om [appellanten c.s.] te schaden, terwijl een afweging van de belangen van [appellanten c.s.] en [geïntimeerde] met zich brengt dat [geïntimeerde] in redelijkheid [appellanten c.s.] niet kan verbieden om de weg te gebruiken om hun hele erf te bewerken.
In het verlengde van deze grief concluderen [appellanten c.s.] tot het alsnog afwijzen van [geïntimeerde] ’ vordering onder 1).
In verband met dit laatste is van belang dat de enkele omstandigheid dat [appellanten c.s.] schade lijden of nadeel ondervinden als gevolg van [geïntimeerde] ’ beroep op zijn eigendomsrecht niet betekent dat sprake is van misbruik. De belangen van [appellanten c.s.] worden in het kader van
artikel 3:13 BW ook niet op voet van gelijkheid afgewogen met die van [geïntimeerde] , want van misbruik in de hier bedoelde zin is alleen sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de met de opstelling van [geïntimeerde] te dienen belangen en de voor [appellanten c.s.] nadelige gevolgen daarvan.
Het beroep op misbruik van bevoegdheid is een zelfstandig verweer. Dit betekent dat de stelplicht en de bewijslast rusten op [appellanten c.s.]
De boerderij van [appellanten c.s.] ligt aan de [straat 1] , in de onmiddellijke nabijheid van de weg. Het standpunt van [geïntimeerde] leidt ertoe [appellanten c.s.] via de weg uitsluitend de percelen [perceel 3] en [perceel 2] (met een oppervlakte van ruim 19 ha) mogen bewerken en niet ook de percelen [perceel 4] en [perceel 5] (met een oppervlakte van ruim 5 ha). Om deze laatste percelen te bewerken moeten [appellanten c.s.] omrijden naar [straat 2] . Dit heeft tot gevolg dat [appellanten c.s.] hun vier percelen niet in één keer kunnen bewerken, wat erg onrendabel is.
wijzen er verder op dat [geïntimeerde] niet aan de weg woont en daar ook geen eigen landbouwgrond heeft, zodat hij geen overlast ondervindt van het landbouwverkeer. Tegenover de belangen van [appellanten c.s.] staan aan de zijde van [geïntimeerde] daarom enkel het belang dat geen onbevoegden ter plaatse komen en het belang dat de weg (mogelijk) vaker moet worden onderhouden. Van schade of overlast door derden in de nabijheid van de weg is volgens [appellanten c.s.] de afgelopen jaren echter geen sprake geweest. De slagbomen vormen ook slechts een zeer beperkte afsluiting van de weg. Het - enigszins - toegenomen gebruik zal niet betekenen dat [geïntimeerde] de weg vaker zal moeten onderhouden. [appellanten c.s.] betwisten dat [geïntimeerde] de weg tot op heden daadwerkelijk onderhoudt.
Reeds uit dit een en ander volgt dat niet kan worden geoordeeld dat het eigendomsrecht
uitsluitendwordt gebruikt om [appellanten c.s.] te schaden.
Verder blijkt uit de door partijen overgelegde tekeningen en het dienaangaande gestelde dat [appellanten c.s.] van de eigen boerderij via het daarop aansluitende perceel [perceel 3] zowel naar perceel [perceel 4] (en vervolgens naar de percelen [perceel 2] en [perceel 5] ) als naar [straat 2] kunnen gaan. De weg (van [geïntimeerde] ) is daarvoor niet nodig. Dat de weg niet langer openbaar is en dat de erfdienstbaarheid daarop beperkt moet worden uitgelegd, wil dus niet zeggen dat het verkeer tussen de percelen en naar de openbare weg zoals [appellanten c.s.] dat voor ogen staat niet mogelijk is. [appellanten c.s.] hebben niet gesteld waarom een oplossing over eigen grond té bezwaarlijk is om in aanmerking te worden genomen.
Daarnaast wijst het hof erop dat [appellanten c.s.] hun misbruik-verweer in eerste aanleg mede hebben onderbouwd met de stelling dat zij ook andere percelen (dan de eigen) in de omgeving bewerken en dat het wenselijk is om bepaalde werkzaamheden zo veel mogelijk te combineren. [geïntimeerde] heeft hiertegen reeds in de inleidende dagvaarding bezwaar gemaakt, stellend dat hij niet wil dat de weg enkel als doorgang (‘sluiproute’) van de [straat 1] naar [straat 2] wordt gebruikt, omdat de weg door het verkeer van het loonbedrijf van appellant sub 4 vele malen zwaarder wordt belast dan de bedoeling is op grond van de erfdienstbaarheid.
[appellanten c.s.] hebben in hoger beroep gesteld dat de beperkte uitleg van de erfdienstbaarheid hen dwingt om om te rijden naar de openbare weg aan de noordzijde, opdat zij daarna andere percelen landbouwgrond in de omgeving kunnen gaan bewerken. Hieruit volgt dat [appellanten c.s.] nog steeds voor ogen staat om de weg óók te gebruiken ten behoeve van het genoemde loonbedrijf. De belasting van de weg zal hierdoor duidelijk groter zijn dan [appellanten c.s.] doen voorkomen op basis van de oppervlaktes van de vier percelen van [appellant 3] .
[appellanten c.s.] , die wordt vereist om te kunnen spreken van misbruik van bevoegdheid zoals hier aan de orde.