ECLI:NL:GHSHE:2017:1894

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
200.175.828_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van huurovereenkomst voor bepaalde tijd met wederzijds goedvinden in situatie van huurachterstand en aangetroffen hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd, waarbij de beëindiging plaatsvond met wederzijds goedvinden. De situatie was gecompliceerd door een huurachterstand en de ontdekking van een hennepkwekerij in de huurwoning. De verhuurder heeft zijn aanspraken op schadevergoeding behouden, waaronder de huurderving over de resterende looptijd van de oorspronkelijke huurovereenkomst. Dit arrest is een vervolg op een tussenarrest van 13 september 2016, waarin het hof al enkele belangrijke punten had vastgesteld.

De appellanten, bestaande uit drie personen, hebben in hoger beroep beroep gedaan tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De advocaat van de appellanten, mr. A.J.J. Kreutzkamp, heeft de zaak namens hen behandeld. De geïntimeerden, ook bestaande uit twee personen, werden vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. M.K. Terpstra. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de vorderingen van de appellanten, die onder andere strekten tot de teruggave van roerende zaken die zij beweerden niet te hebben ontvangen.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet in hun bewijsvoering zijn geslaagd en dat de vorderingen in conventie moesten worden afgewezen. De grieven van de appellanten zijn verworpen, en het hof heeft het bestreden vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De appellanten zijn als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op een totaal van € 1.652,--, inclusief griffierecht en salaris advocaat. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 mei 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.175.828/01
arrest van 2 mei 2017
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats 1] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg, Limburg,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats 2] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.K. Terpstra te Sittard ,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 september 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer 3542425/CV EXPL 14-11227 gewezen vonnis van 29 april 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 13 september 2016;
  • de memorie na niet gehouden enquête van [appellanten];
  • de memorie na niet gehouden enquête van [geïntimeerden]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Verdere beoordeling van grief 1: de vorderingen in conventie ter zake beweerdelijk niet teruggegeven zaken
6.1.
Grief 1 is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellanten] in conventie. Die vorderingen strekten tot, samengevat:
 primair: hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om aan [appellant 1] en/of de ouders van [appellant 1] af te geven de in het lichaam van de dagvaarding opgesomde roerende zaken op straffe van verbeurte van een dwangsom;
 subsidiair: hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om aan [appellant 1] en/of de ouders van [appellant 1] een vervangende schadevergoeding te betalen, op te maken bij staat, voor zover de genoemde roerende zaken niet meer door [geïntimeerden] kunnen worden teruggegeven.
6.2.
Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld:
 dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn voor zover het de steekwagen en de aanhanger met huif betreft (rov. 3.10.3);
 dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn voor zover het de vouwfiets, de kinderwagen, de kussens en de koffer betreft (rov. 3.11);
 dat ten aanzien van de overige zaken de primaire vordering niet toewijsbaar is (rov. 3.13.2).
Voor wat betreft de overige zaken heeft het hof [appellanten] in verband met hun subsidiaire vordering toegelaten om te bewijzen:
dat de zaken die zijn opgesomd onderaan blz. 4 en bovenaan blz. 5 van de inleidende dagvaarding (met uitzondering van de in rov. 3.11 opgesomde zaken) ten tijde van de politie-inval van 2 november 2011 in de woning aanwezig waren, én:
dat [geïntimeerden] die zaken vervolgens niet buiten de woning hebben gezet bij de overige zaken die [appellant 1] op de afgesproken datum kon komen ophalen;
6.3.
[appellanten] hebben afgezien van de mogelijkheid om bewijs te leveren. Bij memorie na niet gehouden enquête hebben zij betoogd dat de bewijsopdracht ten onrechte is gegeven omdat het bewijs al blijkt uit hun stellingen en uit de door hen overgelegde stukken. Volgens hen blijkt uit hun stellingen en de door hen overgelegde stukken:
“welke roerende zaken ten tijde van de politie-inval van 2 november 2011 in de betreffende woning aanwezig waren en dat geïntimeerden die zaken vervolgens niet buiten de woning hebben gezet bij de overige zaken, die appellanten, meer in het bijzonder [appellant 1] , op de afgesproken datum kon komen ophalen.”
6.4.
[geïntimeerden] hebben bij hun (antwoord)memorie na enquête gesteld dat zij zich conformeren aan de bewijsopdracht en dat [appellanten] tot op dit moment geen voldoende sterk en overtuigend bewijs hebben geleverd.
6.5.
Zoals het hof in rov. 3.8.3 van het tussenarrest al heeft overwogen, hebben [geïntimeerden] in de onderhavige procedure gemotiveerd betwist dat (voor zover nu van belang):
 al de door [appellanten] gestelde zaken op 2 november 2011 in de woning aanwezig waren;
 [geïntimeerden] een deel van de op 2 november 2011 in de woning aanwezige roerende zaken hebben achtergehouden.
Gelet op die betwisting kan de door [appellanten] aan hun vorderingen ten grondslag gelegde stelling, dat de betreffende zaken wel aanwezig waren en vervolgens door [geïntimeerden] zijn achtergehouden, niet als vaststaand worden aangenomen. Overtuigend bewijs voor die stelling is in het dossier niet te vinden. [appellanten] hebben in hun memorie na niet gehouden enquête ook niet toegelicht waar in het dossier dat bewijs te vinden zou zijn. De door [appellanten] zelf opgestelde lijsten zijn als bewijs in elk geval onvoldoende, nu [geïntimeerden] de juistheid van die lijsten uitdrukkelijk hebben betwist.
6.6.
Het hof concludeert dat [appellanten] het van hen verlangde bewijs niet hebben geleverd. Onder verwijzing naar rov. 3.13.1 van het tussenarrest verbindt het hof daar de gevolgtrekking aan dat de vorderingen in conventie moeten worden afgewezen.
6.7.
Als [appellanten] ten aanzien van bepaalde zaken wel in de bewijslevering zouden zijn geslaagd, zou het hof de vorderingen overigens eveneens hebben afgewezen op grond van het volgende. Het hof heeft in rov. 3.13.2 geoordeeld dat de primaire vordering niet toewijsbaar is en dat [appellanten] in verband met de subsidiaire vordering bij memorie na al dan niet gehouden getuigenverhoor een gespecificeerde en onderbouwde opsomming moesten geven van de schadebedragen waarop zij aanspraak willen maken met betrekking tot elk van de roerende zaken. [appellanten] hebben niet aan dit verzoek van het hof voldaan. Ook om die reden is hun subsidiaire vordering niet toewijsbaar.
6.8.
Grief 1 moet om bovenstaande redenen worden verworpen.
Conclusie en verdere afwikkeling
6.9.
In het tussenarrest heeft het hof de grieven 2 en 3 van [appellanten] al verworpen. Omdat geen van de grieven doel treft, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer 3542425/CV EXPL 14-11227 gewezen vonnis van 29 april 2015;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden op € 311,-- aan griffierecht en € 1.341,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en P.P.M. Rousseau en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 mei 2017.
griffier rolraadsheer