ECLI:NL:GHSHE:2017:1893

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
200.188.645_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenconflict over dakkapel en erfdienstbaarheid met betrekking tot badkamer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een burenconflict tussen twee partijen over de vervanging van een dakraam door een dakkapel en de daarmee samenhangende erfdienstbaarheden. De appellante, eigenaar van een woning, vorderde de verwijdering van de dakkapel van de geïntimeerde, die in strijd met de erfdienstbaarheden zou zijn aangebracht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in eerste aanleg de vorderingen van de appellante afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. De appellante stelde dat de badkamer van de geïntimeerde onderdeel uitmaakte van haar eigendom en dat de dakkapel in strijd was met het Bouwbesluit en de maatschappelijke zorgvuldigheid. Het hof oordeelde dat de badkamer geen onderdeel was van de eigendom van de appellante, maar van de geïntimeerde, en dat de dakkapel geen verzwaring van de erfdienstbaarheid opleverde. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de appellante af, waarbij het ook de proceskosten ten laste van de appellante stelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.188.645/01
arrest van 2 mei 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.A.J. Zomer te Oosterhout, Noord-Brabant
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats 1] ,2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats 2]

geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] en afzonderlijk als [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. A.W.G. de Hart te Wijk en [gemeente] ,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 maart 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 december 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde 1] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/297295 / HA ZA 15-217)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de oproeping van [geïntimeerde 2] als partij op de voet van het bepaalde in artikel 118 Rv;
  • de memorie van grieven met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.1.
In r.o. 3.1. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feitenvaststelling is door partijen niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen daarom in hoger beroep het uitgangspunt.
De door [appellante] onder het kopje ‘Feiten.’ ingenomen stelling dat de badkamer van [geïntimeerde 1] onderdeel uitmaakt van de eigendom van [appellante] vormt onderdeel van het debat tussen partijen en zal later aan de orde komen.
3.1.2.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a) [appellante] is eigenaar van de woning met aanhorigheden aan de [adres 1] te [woonplaats 1] . De heer [echtgenoot appellante] (hierna: [echtgenoot appellante] ) is gehuwd met [appellante] . [appellante] en [echtgenoot appellante] zijn inmiddels elders woonachtig en verhuren de woning [adres 1] aan een derde.
b) [geïntimeerde 1] is eigenaar en bewoner van de woning met aanhorigheden aan de [adres 2] te [woonplaats 1] .
c) De woningen van partijen vormden aanvankelijk één - uit 1820 stammende - woonboerderij.
d) De woonboerderij is op een later moment bouwkundig opgesplitst in twee afzonderlijke woningen, [adres 1] en [adres 2] .
e) Bij notariële akte van 18 juni 1976 (hierna: de akte) is [adres 1] verkocht en geleverd aan de rechtsvoorganger van [appellante] . [adres 2] is eigendom gebleven van de eigenaar van de voormalige woonboerderij, zijnde de rechtsvoorganger van [geïntimeerde 1] .
f) In de akte wordt het volgende bepaald:

De comparant sub 1 verklaarde te hebben verkocht en in eigendom over te dragen aan comparant sub 2, die verklaarde te hebben gekocht en in eigendom te aanvaarden:het woonhuis met schuur, ondergrond, erf en tuin staande en gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats 1] , wat de ondergrond met erf en tuin betreft, uitmakende een op het terrein aangeduid gedeelte ter grootte van ongeveer twee are en dertig centiare van het kadastrale perceel gemeente [gemeente] , [sectieletter] , nummer [sectienummer] , wordende de grens met het pand [adres 2] gevormd door het hart van de gemeenschappelijke muur beneden tussen de panden [adres 1]en [adres 2] ’.
g) De badkamer van [adres 2] (hierna: de badkamer) bevindt zich boven de bijkeuken en de achterdeur van [adres 1] .
h) In de akte zijn enkele erfdienstbaarheden gevestigd. In de akte wordt daartoe, onder meer, het volgende bepaald:
‘Ten behoeve en ten laste van het bij deze akte verkochte[ [adres 1] , hof]
en ten behoeve en ten laste van het aan de verkoper verblijvend gedeelte van gemeld kadasternummer [sectienummer][ [adres 2] , hof]
, worden over en weder alszodanige erfdienstbaarheden gevestigd, waardoor de toestand waarin die percelen zich ten opzichte van elkaar bevinden, blijft gehandhaafd, speciaal voor wat betreft de afvoer van hemelwater, gootwater en faecaliën door riolering of anderszins, eventuele inbalking, inankering, overbouw, uitzicht en toevoer van licht en lucht, zijnde hieronder evenwel niet begrepen een verbod om te bouwen of te verbouwen.Deze erfdienstbaarheden zullen niet geacht worden te zijn verzwaard door bebouwing, meerdere bebouwing of verandering van aard of bestemming van de heersende erven.Speciaal wordt gevestigd ten laste van het verkochte gedeelte van kadasternummer [sectienummer] en ten behoeve van het niet verkochte gedeelte, het recht van erfdienstbaarheid tot het hebben van een ruimte feitelijk behorende bij het perceel [adres 2] (thans doucheruimte boven de keuken van het perceel [adres 1] ).’
i) In mei 2014 heeft [geïntimeerde 1] het Velux badkamerraam boven de achterdeur van [appellante] vervangen door een dakkapel.
j) Bij schrijven van 10 september 2014 heeft [echtgenoot appellante] [geïntimeerde 1] gesommeerd de dakkapel binnen veertien dagen te verwijderen.
k) Tot op heden heeft [geïntimeerde 1] de dakkapel niet verwijderd.
l) [geïntimeerde 1] heeft [adres 2] inmiddels verkocht aan [geïntimeerde 2] .
De eerste aanleg
3.2.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde 1] veroordeelt:
1.
primair: tot verwijdering van de dakkapel wegens schending van het eigendomsrecht van [appellante] en tot deugdelijke terugplaatsing van het dakraam, conform de voorheen vigerende toestand van het pand,
subsidiair: tot verwijdering van de dakkapel wegens schending van de vigerende erfdienstbaarheden, in het bijzonder die van handhaving van de bestaande toestand van de panden speciaal met betrekking tot uitzicht, licht en toevoer van lucht, en tot deugdelijke terugplaatsing van het dakraam, conform de voorheen vigerende toestand van het pand,
meer subsidiair: tot verwijdering van de dakkapel wegens strijdigheid met artikel 5:50 lid 1 BW en tot deugdelijke terugplaatsing van het dakraam, conform de voorheen vigerende toestand van het pand,
nog meer subsidiair: tot verwijdering en tot deugdelijke terugplaatsing van het dakraam, conform de voorheen vigerende toestand van het pand, dan wel schadevergoeding (nader op te maken bij staat) op grond van een combinatie van de (primair, subsidiair en meer subsidiair) gevorderde gronden, op grond van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeengekomen erfdienstbaarheden en/of wegens het plegen van een onrechtmatige daad,
2. tot betaling van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [geïntimeerde 1] niet voldoet aan de veroordelingen in het vonnis, vanaf een periode van een maand na betekening van het vonnis,
3. tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van [appellante] , en
4. tot betaling van de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
3.3.1.
Bij tussenvonnis van 10 juni 2015 heeft de rechtbank een descente, gevolgd door een comparitie van partijen bevolen, die hebben plaatsgevonden op 19 augustus 2015.
3.3.2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De grieven en de omvang van het hoger beroep
3.4.1.
[appellante] heeft [geïntimeerde 1] gedagvaard in hoger beroep en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde, tot veroordeling van [geïntimeerde 1] tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde 1] heeft voldaan (met rente) en tot veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
3.4.2.
Vervolgens heeft [appellante] [geïntimeerde 2] opgeroepen als partij op de voet van het bepaalde in artikel 118 Rv. In de oproeping van [geïntimeerde 2] heeft [appellante] gesteld: (1) dat zij een aantal vorderingen heeft ingesteld tegen [geïntimeerde 1] , die betrekking hebben op de woning [adres 2] , (2) dat [geïntimeerde 2] deze woning heeft gekocht, (3) dat executie van een toewijzend arrest alleen mogelijk is jegens de juridische eigenaar van de woning, (4) dat dit mogelijk - na levering - [geïntimeerde 2] zal zijn, zodat (5) [appellante] er belang bij heeft dat [geïntimeerde 2] deelneemt aan het procedure.
[appellante] heeft in de oproeping geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot de al dan niet hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] conform de vordering in eerste aanleg, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
3.4.3.
In de memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd, in die zin dat zij thans, naast verwijdering van de dakkapel, vordert ‘terugplaatsing van het oorspronkelijke Velux dakraam dan wel een bouwwerk dat wel voldoet aan het bouwbesluit’.
3.4.4.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gezamenlijk verweer gevoerd en hebben zich bij die gelegenheid niet uitgelaten over de oproeping van [geïntimeerde 2] als partij en over het in verband daarmee door [appellante] gestelde.
Het hof zal daarom uitgaan van de juistheid van deze stellingen en zal jegens [geïntimeerde 1] beslissen op basis van het petitum in de dagvaarding in hoger beroep en jegens [geïntimeerde 2] op basis van het petitum in de oproeping, zoals beide gewijzigd in de memorie van grieven.
3.4.5.
[appellante] heeft geen grieven aangevoerd tegen de afwijzing van haar vordering onder 1.
meer subsidiairen tegen de daarmee verband houdende beslissingen in r.o. 3.9. in het bestreden vonnis, zodat deze beslissingen hierna verder buiten beschouwing blijven.
De uitleg van de akte
3.5.
Hierna zal blijken dat zowel [appellante] als [geïntimeerden] zich ter onderbouwing van hun standpunten beroepen op de inhoud van de akte.
Het hof wijst erop dat de akte niet dient te worden uitgelegd, zoals de rechtbank kennelijk heeft gedaan, conform de bekende Haviltex-norm. Volgens vaste rechtspraak komt het bij de uitleg van een notariële akte als de onderhavige uitsluitend aan op de in de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
De eigendom van de badkamer
3.6.1.
Met grief 1 maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank in
r.o. 3.4. van het bestreden vonnis, dat erop neerkomt dat de badkamer bestanddeel vormt van [adres 2] en daarmee in eigendom toebehoort aan [geïntimeerde 1] , en tegen de op dit oordeel gebaseerde afwijzing van de vordering onder 1.
primair.
[appellante] voert hiertoe aan dat in de akte wordt bepaald dat
‘de grens met het pand [adres 2] (wordt) gevormd door het hart van de gemeenschappelijke muur beneden tussen de panden [adres 1] en [adres 2] ’en dat als deze grens in verticale richting wordt doorgetrokken naar de eerste etage, de badkamer deel blijkt uit te maken van [adres 1] . Volgens [appellante] blijkt uit de akte dat het gebruik van de badkamer door [geïntimeerde 1] uitsluitend berust op de in de akte gevestigde erfdienstbaarheid
‘tot het hebben van een ruimte feitelijk behorende bij het perceel [adres 2] (thans doucheruimte boven de keuken van het perceel [adres 1] )’. [appellante] verbindt aan dit een en ander de conclusie dat zij eigenaar is van de badkamer en daarmee ook van het dak daarvan, zodat het [geïntimeerde 1] niet was toegestaan om het dakraam te verwijderen en om in/op het dak een dakkapel aan te brengen.
3.6.2.
Het hof overweegt dat het uitgangspunt bij de beantwoording van de eigendomsvraag met betrekking tot de badkamer wordt gevormd door de eigendom van de ondergrond van de woningen. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 656 (oud) BW en in artikel 5:20 lid 1 sub e BW.
De eigendom van de ondergrond van [adres 1] en [adres 2] was aanvankelijk in één hand. Uit de akte blijkt dat ook sprake was van één kadastraal perceel. Slechts een deel van dit perceel is in 1976 verkocht en geleverd aan de rechtsvoorganger van [appellante] . Uit de akte blijkt dat het te leveren deel ongeveer
230 m2 groot was, dat de grens op het terrein was aangeduid en dat de grens ter plaatse van de woningen zou worden gevormd door het hart van de muur beneden tussen de beide woningen.
Op grond van het bepaalde in het reeds genoemde artikel 656 (oud) BW is de rechtsvoorganger van [appellante] , op het moment dat hij eigenaar werd van de in de akte aangeduide grond, tevens eigenaar geworden van de gebouwen die duurzaam met die grond waren verenigd, voor zover de gebouwen althans geen bestanddeel waren van de onroerende zaak van een ander (zie in verband met dit laatste, onder meer, HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:ZC1502, Buitenplee).
Tussen partijen staat vast dat de badkamer in 1976 duurzaam was verbonden met en uitsluitend toegankelijk was vanuit [adres 2] . Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de badkamer bestanddeel was van [adres 2] . Consequentie hiervan is dat de rechtsvoorganger van [appellante] als gevolg van de levering van de door hem gekochte grond, niet tevens eigenaar is geworden van de badkamer. De eigendom daarvan is in 1976 verbleven bij de rechtsvoorganger van [geïntimeerde 1] . Dit laatste vloeit rechtstreeks voort uit de wet. De inhoud van de akte is in dit verband niet van belang. Zij kan, anders dan volgt uit de stellingen van [appellante] , ook niet afdoen aan het rechtsgevolg van de horizontale natrekking op grond van de wet.
De rechtsvoorganger van [appellante] behoefde in en na 1976 in uitgangspunt niet te dulden dat een deel van [adres 2] zich bevond boven zijn grond (zie naar huidige recht artikel 5:21 lid 1 BW). Hier is de akte wél van belang, want de erfdienstbaarheid
’tot het hebben van een ruimte feitelijk behorende bij het perceel [adres 2] (thans doucheruimte boven de keuken van het perceel [adres 1] )’maakte dat de nieuwe eigenaar van [adres 1] de aanwezigheid van de badkamer boven zijn grond wél diende te dulden.
Gesteld noch gebleken is dat de feitelijke situatie met betrekking tot de badkamer (de vervanging van het raam door de dakkapel daargelaten) is veranderd sinds 1976. De invoering van het nieuwe BW in 1992 heeft geen wijziging gebracht in de juridische situatie. Dit een en ander betekent dat [appellante] thans geen eigenaar is van de badkamer.
3.6.3.
Tot de badkamer moeten naar verkeersopvatting worden gerekend de vloer, de wanden en het dak.
Het voorgaande betekent dat [appellante] het door haar gevorderde niet kan baseren op een eigendomsrecht met betrekking tot de badkamer en dat de rechtbank de vordering onder
1 primair terecht heeft afgewezen.
Grief 1 faalt derhalve.
De erfdienstbaarheid met betrekking tot de badkamer
3.7.1.
Met grief 2 maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank in
r.o. 3.7. van het bestreden vonnis, dat erop neerkomt dat [geïntimeerde 1] niet handelt in strijd met het bepaalde in artikel 5:74 BW, en tegen de op dat oordeel gebaseerde afwijzing van de vordering onder 1.
subsidiair.
[appellante] stelt hiertoe dat uit artikel 5:74 BW volgt dat de erfdienstbaarheid met betrekking tot de badkamer door [geïntimeerden] op de voor [appellante] minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend. Volgens [appellante] is dit - na en ten gevolge van de vervanging van het dakraam door de dakkapel - niet het geval. Volgens [appellante] is de dakkapel namelijk buitenproportioneel groot, vergeleken met de andere dakkapellen van [appellante] , hetgeen esthetisch bezwaarlijk is. Voorts kan [geïntimeerden] door het raam in de dakkapel de hele achtertuin van [adres 1] overzien, terwijl dat niet het geval was met het (volgens [appellante] geblindeerde) dakraam. Ook het raam in de dakkapel is weliswaar geblindeerd, maar kan eenvoudig weer transparant worden gemaakt, aldus [appellante] . Van een verzwaring is volgens [appellante] ook sprake, omdat de dakkapel niet voldoet aan de eisen die het Bouwbesluit stelt.
Om deze redenen dient [geïntimeerden] het dakraam terug te plaatsen althans een dakkapel die voldoet aan het Bouwbesluit te plaatsen, aldus [appellante] .
3.7.2.
[geïntimeerden] voert verweer, stellend allereerst dat de erfdienstbaarheid in de akte niet in de weg staat aan de vervanging van het dakraam door een dakkapel. [geïntimeerden] voert voorts aan dat van een verzwaring geen sprake is, omdat het dakraam was voorzien van doorzichtig glas en kon worden geopend, zodat de gehele achtertuin van [adres 1] kon worden overzien, terwijl het raam in de dakkapel niet kan worden geopend en is voorzien van matglas. Het Bouwbesluit ziet volgens [geïntimeerden] niet op de uitoefening van erfdienstbaarheden.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde 1] nog gesteld dat de door hem aangebrachte dakkapel qua grootte en bouwwijze overeenstemt met de andere dakkapel op zijn dak en met de dakkapellen van de buren op nr. [adres 3]. [geïntimeerde 1] heeft in dit verband verwezen naar een door hem overgelegde foto (prod. 9 antwoordakte).
3.7.3.
Het hof overweegt dat de vraag naar de uitoefening van de erfdienstbaarheid wordt voorafgegaan door de vraag naar de inhoud daarvan.
De specifiek in verband met de badkamer gevestigde erfdienstbaarheid (zoals aangehaald in r.o. 3.6.2.) biedt in dit verband geen aanknopingspunten. Dat is anders met de in de akte opgenomen - over en weer geldende - erfdienstbaarheid
‘waardoor de toestand waarin die percelen zich ten opzichte van elkaar bevinden, blijft gehandhaafd, speciaal voor wat betreft de afvoer van hemelwater, gootwater en faecaliën door riolering of anderszins, eventuele inbalking, inankering, overbouw, uitzicht en toevoer van licht en lucht, zijnde hieronder evenwel niet begrepen een verbod om te bouwen of te verbouwen.
Waar het de (eventuele) verzwaring van de uitoefening van de erfdienstbaarheid betreft bevat de akte nog een aanvullende bepaling, die inhoudt dat de erfdienstbaarheid niet wordt geacht
’te zijn verzwaard door bebouwing, meerdere bebouwing of verandering van aard of bestemming van de heersende erven’.
Toegespitst op het onderhavige geschil volgt naar het oordeel van het hof uit het voorgaande: (1) dat de eigenaar van [adres 1] van de eigenaar van [adres 2] kan verlangen dat de bestaande toestand ten aanzien van het uitzicht gehandhaafd blijft, (2) dat [adres 2] mag worden verbouwd en dat een zodanige verbouwing geen verzwaring voor de eigenaar van [adres 1] oplevert, op voorwaarde (3) dat het uitzicht zoals dat voordien bestond niet wordt gewijzigd op een voor de eigenaar van [adres 1] nadelige wijze. [appellante] heeft niets gesteld dat afdoet aan deze uitleg.
3.7.4.
Bezien tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de vervanging van het dakraam door de dakkapel geen verzwaring van de uitoefening van de erfdienstbaarheid oplevert noch anderszins in strijd komt met de erfdienstbaarheid.
Het hof herhaalt dat de verbouwing als zodanig geen bezwaar is en dat de vraag uitsluitend is of de situatie qua uitzicht vanuit [adres 2] - al dan niet - is verslechterd voor de eigenaar van [adres 1] . Het hof overweegt verder dat de rechtbank tijdens de descente heeft waargenomen dat de dakkapel is voorzien van dubbelglas dat aan de buitenkant ondoorzichtig is en dat de dakkapel een raam bevat dat
‘technisch gezien’kan worden geopend, maar dat geheel is
‘dichtgeschilderd’. Het hof begrijpt uit de nadere stellingen van partijen dat met dit laatste wordt bedoeld dat het raam in de dakkapel weliswaar scharnieren bevat, maar dat het openen van het raam enige moeite zal kosten en zal betekenen dat het schilderwerk ter plaatste wordt beschadigd.
Dit betekent dat op dit moment vanuit de dakkapel geen uitzicht bestaat op de achtertuin van [adres 1] . Om dit uitzicht te krijgen, moeten het verfwerk worden aangepast en het glas worden vervangen. [appellante] heeft niet gesteld dat [geïntimeerden] voornemens is dit te doen. In de ‘oude’ situatie bestond daarentegen uitzicht op de achtertuin van [adres 1] als het dakraam werd geopend, hetgeen zonder meer mogelijk was. Reeds hierom is in verband met het uitzicht geen sprake van een verzwaring van de uitoefening (maar eerder een verlichting). Het hof laat in het midden of het oorspronkelijke dakraam al dan niet was voorzien van helder glas. Als dat niet het geval was, zoals [appellante] stelt, dan is de situatie ‘bij gesloten ramen’ in elk geval niet ten nadele van [appellante] veranderd. Ook in zoverre is dus geen sprake van een verzwaring.
3.7.5.
Het hof laat in het midden of het uiterlijk van de dakkapel een reden kan zijn om te concluderen tot een rechtens relevante verzwaring van de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het hof is van oordeel dat [appellante] haar bezwaar op dit punt feitelijk gezien onvoldoende heeft onderbouwd. [appellante] neemt namelijk uitsluitend het uiterlijk van háár dakkapel tot uitgangspunt, terwijl het - gelet op de eigendomsverhoudingen ter plaatse - méér voor de hand ligt om het uiterlijk van de andere dakkapel van [geïntimeerde 1] als referentie te gebruiken. [geïntimeerde 1] heeft onweersproken gesteld (en met een foto onderbouwd) dat de beide dakkapellen op zijn dak qua uiterlijk overeenstemmen.
3.7.6.
Het hof laat ook in het midden of het Bouwbesluit in verband met de uitoefening van de erfdienstbaarheid een relevant argument kan opleveren. Uit de stellingen van [appellante] volgt ten hoogste dat [geïntimeerde 1] voor het plaatsen van de dakkapel een omgevingsvergunning had moeten aanvragen en verkrijgen. [appellante] heeft niet gemotiveerd gesteld - noch is het hof anderszins gebleken - dat een zodanige vergunning niet zou zijn verleend of alsnog zou kunnen worden verleend. Het hof wijst er in dit verband op dat niet is gesteld of gebleken dat de ‘andere’ dakkapel van [geïntimeerde 1] en de op vergelijkbare wijze gebouwde dakkapellen van [adres 3] qua Bouwbesluit op bezwaren zijn gestuit of alsnog zouden kunnen stuiten.
3.7.7.
Het voorgaande betekent dat [appellante] het door haar gevorderde niet kan baseren op de erfdienstbaarheden in de akte en dat de rechtbank de vordering onder 1.
subsidiairterecht heeft afgewezen.
Grief 2 faalt derhalve.
De onrechtmatige daad
3.8.1.
Met grief 3 maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank in
r.o. 3.12. van het bestreden vonnis, dat erop neerkomt dat de (eventuele) schending van het Bouwbesluit geen juridisch relevante normschending oplevert en dat de (eventuele) schending van het Bouwbesluit niet voldoet aan de relativiteitsnorm.
voert hiertoe aan dat [geïntimeerde 1] in/op het dak boven haar bijkeuken, en daarmee in/op haar eigendom, een dakkapel heeft geplaatst die niet voldoet aan het Bouwbesluit. Dit laatste betekent volgens [appellante] dat [geïntimeerde 1] heeft gehandeld in strijd met de wet. [appellante] stelt dat zij zich op deze wetsschending kan beroepen en dat deze ertoe dient te leiden dat haar nog meer subsidiaire vordering alsnog wordt toegewezen.
In elk geval heeft [geïntimeerde 1] , volgens [appellante] , jegens haar gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt (en draagt het handelen in strijd met het Bouwbesluit bij aan dat oordeel). Volgens [appellante] had [geïntimeerde 1] haar om toestemming moeten vragen, alvorens de dakkapel te bouwen. Verder is volgens [appellante] sprake van lekkages als gevolg van de wijze waarop de dakkapel (in strijd met het Bouwbesluit) is gebouwd en heeft de dakkapel, vanwege haar uiterlijk en vanwege het aspect ‘privacy’, een negatieve invloed op de waarde van [adres 1] (welke woning te koop staat).
3.8.2.
Het hof stelt voorop dat grief 3 uitsluitend betrekking heeft op de vordering onder
1.
nog meer subsidiairvoor zover deze is gebaseerd op de grondslag ‘onrechtmatige daad’. De andere in dat kader aangevoerde gronden blijven daarom hierna buiten beschouwing.
Het hof overweegt verder dat [appellante] haar derde grief in belangrijke mate laat steunen op de opvatting dat
zijeigenaar is van het dak boven de badkamer. In het voorgaande is gebleken dat het hof deze opvatting verwerpt (zie r.o. 3.6.2.). Dit betekent dat [appellante] haar vordering uit onrechtmatige daad niet mede kan doen steunen op haar subjectieve (eigendoms)recht op het dak van de badkamer en dat zij ook haar stellingen inzake de maatschappelijke zorgvuldigheid niet kan onderbouwen met een beroep op dat eigendomsrecht.
3.8.3.
Waar het betreft het Bouwbesluit herhaalt het hof (zie r.o. 3.7.3-slot) dat uit het door [appellante] gestelde ten hoogste kan volgen dat [geïntimeerde 1] voor het plaatsen van de dakkapel een omgevingsvergunning had moeten aanvragen en verkrijgen en dat [appellante] niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een zodanige vergunning niet zou zijn verleend of alsnog zou kunnen worden verleend. Onder die omstandigheden kan van de toewijzing van de vordering tot verwijdering van de dakkapel c.a. geen sprake zijn. Of [appellante] een beroep toekomt op het Bouwbesluit kan daarom verder in het midden blijven.
heeft nog gesteld dat het bouwen in strijd met het Bouwbesluit heeft geleid tot lekkages in haar woning, maar heeft die stelling niet nader onderbouwd, in eerste aanleg noch in hoger beroep. Dat geldt niet alleen voor de normschending, maar ook voor het causaal verband tussen de (gestelde) normschending en de (gestelde) schade. Het hof gaat daarom voorbij aan de stellingen van [appellante] inzake de lekkages.
3.8.4.
Datzelfde doet het hof met de stellingen van [appellante] over de waardevermindering van [adres 1] ten gevolge van de plaatsing van de dakkapel.
Het hof heeft in het voorgaande (zie r.o. 3.7.3.) geoordeeld dat de plaatsing van de dakkapel niet heeft geleid tot méér uitzicht op de achtertuin van [adres 1] , maar veeleer tot het onmogelijk maken van het tot dan toe bestaande uitzicht. Van een aantasting van de privacy is daarom niet langer sprake. In verband met de esthetische bezwaren tegen de dakkapel heeft het hof in het voorgaande (zie opnieuw r.o. 3.7.3.) geoordeeld dat [appellante] ten onrechte uitsluitend het uiterlijk van haar eigen dakkapel tot uitgangspunt neemt en miskent dat [geïntimeerde 1] er op begrijpelijke gronden naar heeft gestreefd om ‘zijn’ beide dakkapellen eenzelfde uiterlijk te geven. Het hof overweegt in dit verband verder dat [appellante] de stelling over de waardevermindering van [adres 1] niet nader heeft onderbouwd, in eerste aanleg noch in hoger beroep, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van (enige, eventueel: dreigende) schade ten gevolge van het uiterlijk van de dakkapel.
3.8.5.
Uit het voorgaande volgt dat ook de maatschappelijke zorgvuldigheid (al dan niet bezien in samenhang met het Bouwbesluit) geen grond vormt voor de toewijzing van de vordering onder 1.
nog meer subsidiair. Dat geldt voor de verwijdering van de dakkapel c.a. en voor de schadevergoedingsvordering in verband lekkages en waardevermindering.
In verband met het beroep op de maatschappelijke zorgvuldigheid overweegt het hof, ten slotte, dat [appellante] niet heeft onderbouwd waarom daaruit volgt dat [geïntimeerde 1] , als eigenaar van het dak van de badkamer, [appellante] om toestemming had moeten vragen alvorens de dakkapel te plaatsen. Het hof kan niet uitsluiten dat [geïntimeerde 1] het ontstaan van de problemen met [appellante] had voorkomen als hij met [appellante] tijdig en open had overlegd over zijn plannen. Het hof sluit zich op dit punt aan bij de opvatting van de rechtbank, die erop neerkomt dat het niet-voeren van dit overleg ten hoogste betekent dat [geïntimeerde 1] een maatschappelijke fatsoensnorm heeft overschreden.
3.8.6.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de vordering onder 1. n
og meer subsidiairterecht heeft afgewezen.
Grief 3 faalt derhalve.
Slotsom
3.9.1.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ook de vorderingen onder 2. en 3. terecht afgewezen.
Het hof zal het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
De vordering tot veroordeling van [geïntimeerde 1] tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde 1] heeft voldaan (met rente) zal eveneens worden afgewezen.
3.9.2.
[appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 314,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.I.M.W. Bartelds en W.J.J. Beurskens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 mei 2017.
griffier rolraadsheer