4.1Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Appellante is gehuwd geweest met [derde] , die op [datum overlijden derde] 1984 is overleden. Vanaf die datum ontving appellante een uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (thans: de Algemene Nabestaanden Wet).
In december 1999 is appellante gaan samenwonen met [erflater] (verder: [erflater] ), waardoor de uitkering is komen te vervallen.
Bij notariële akte van 30 november 1999, verleden voor notaris [notaris] te [plaats] , hebben appellante en [erflater] een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze samenlevingsovereenkomst bevat onder meer de volgende bepaling, waarin appellante is aangeduid als comparante sub 2 en [erflater] als comparant sub 1:
Artikel 5
De comparante sub 2. genoot tot aan het moment van samenwonen een uitkering krachtens Algemene Nabestaandenwet (voorheen de Algemene Weduwen- en Wezenwet) welke uitkering is gestopt op het moment van samenwonen. Bij beëindiging van de samenleving, anders dan door overlijden van een der partijen, verplicht de comparant sub 1. zich nu voor alsdan tegenover de comparante sub 2. om aan de comparante sub 2., tot aan haar vijf en zestig jarige leeftijd of eerder overlijden, maandelijks uit te keren een bedrag gelijk aan het bedrag hetwelk zij op dat moment zou ontvangen uit de Algemene Nabestaandenwet, en zulks onder de volgende voorwaarden:
a.
a) de uitkering vervalt op het moment dat de comparante sub 2 trouwt of gaat samenwonen als ware zij getrouwd.
b) op de uitkering wordt in mindering gebracht eventuele eigen inkomsten uit sociale voorzieningen zoals de Bijstandswet.
In januari 2006 hebben appellante en [erflater] hun samenwoning beëindigd. [erflater] heeft tot aan zijn overlijden op [datum overlijden erflater] 2011 overeenkomstig artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst maandelijks aan appellante een bedrag betaald gelijk aan het bedrag dat zij zou hebben ontvangen uit de Algemene Nabestaandenwet.
Erfgenamen van [erflater] zijn diens twee kinderen, geïntimeerden. Op 7 december 2011 is in het boedelregister geregistreerd dat zij de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard.
Bij brief van 7 februari 2012 heeft [adviseur] als adviseur van appellante aan geïntimeerden laten weten dat appellante op grond van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst tot haar 65e verjaardag een lijfrente zou ontvangen, dat deze tot en met oktober 2011 is betaald en dat de verplichting na het overlijden van hun vader doorloopt. In verband hiermee werd verzocht mee te delen welke notaris belast is met de afhandeling van het testament. Op deze brief hebben geïntimeerden niet gereageerd.
Verdere correspondentie tussen de betrokkenen heeft niet geleid tot overeenstemming over de aanspraak van appellante op doorbetaling van het in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst bedoelde bedrag.
Over de strekking van deze bepaling heeft (oud-)notaris [notaris] bij brief van 26 september 2013 aan de advocaat van appellante het volgende laten weten:
In de samenlevingsovereenkomst vastgelegd in de akte verleden voor mij, notaris, op 30 november 1999 is in artikel 5 vastgelegd dat Mevrouw [appellante] een maandelijkse uitkering zal genieten tot het bereiken van haar 65 jarige leeftijd vanaf het moment van verbreking der samenleving. Onder de punten a en b wordt vermeld op welk moment deze uitkering eindigt. De bedoeling van partijen is geweest dat deze uitkering niet eindigt bij overlijden van de Heer [erflater] . Dit zou ook niet stroken met de aanhef van artikel 5.
Bovendien geeft de Heer [erflater] in de akte uitdrukkelijk aan wanneer een recht moet eindigen bij zijn overlijden. Zie artikel 7 alinea 2.
Bij dagvaarding van 21 november 2013 heeft appellante de onderhavige procedure tegen geïntimeerden aanhangig gemaakt.