“Naar de mening van eiser is er vervolgens nog sprake van een kennelijk onredelijk ontslag om reden van, kort gezegd, onevenredige hardheid van de gevolgen van dat ontslag voor hem, in vergelijking tot het belang van gedaagde daarbij.
De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 burgerlijk wetboek (oud). In een dergelijk geval moet voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid sprake zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 27 november 2009, LJN BJ6596 en van 12 februari 2010 LJN BK4472 dienen bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van werkgever bij de opzegging, alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking genomen te worden. Hierbij kunnen onder meer de hierna genoemde omstandigheden een rol spelen.
(….)
In dit geval zijn deze omstandigheden vooral en met name gelegen in de door UWV werkbedrijf getoetste bedrijfseconomische dan wel bedrijfsorganisatorische noodzaak tot een min of meer ingrijpende kosten- en personeelsreductie voor gedaagde enerzijds en de positie van eiser anderzijds, ontslagen na een dienstverband van circa 28 jaren, op het moment dat hij 58 jaar oud was en een bijbehorende zeer slechte positie op de arbeidsmarkt had. Behoudens deze noodzaak aan de zijde van gedaagde zijn er aan haar zijde geen bijzondere kosten of inspanningen aan de orde die mede in aanmerking zouden dienen te worden genomen. Vrijstelling van werkzaamheden gedurende een opzegtermijn kan niet zonder meer als substantieel en ter zake doend worden aangemerkt. Eerder, in de periode van arbeidsongeschiktheid van eiser, wél degelijk aan de zijde van gedaagde aanwijsbare kosten/inspanningen (demotie, aanbod tot outplacement, begeleiding naar mogelijkheden bij een of meer andere supermarkt(en) dan wel ook een geldelijke tegemoetkoming tot kennelijk een bedrag van € 15.000,00) zijn nu, in het kader van het door gedaagde ingeslagen UWV werkbedrijf traject, niet aanwijsbaar, zodat daarop ook geen acht kan worden geslagen. Dat kan en mag gedaagde naar het oordeel van de kantonrechter overigens worden aangerekend. Niet valt in te zien waarom gedaagde niet, ditmaal in het kader van het UWV werkbedrijf traject, alsnog en hernieuwd vergelijkbare pogingen zou kunnen hebben ondernemen ter voorkoming dan wel beperking van de voor eiser optredende gevolgen van een ontslag op korte termijn. Eerdere afwijzing daarvan door eiser in het kader van besluitvorming omtrent de re-integratie kan immers niet bepalend zijn voor het ditmaal, in het kader van een ontslagtraject, geheel en al achterwege laten daarvan.
Bij afweging van deze beide posities van elk van partijen wordt het eiser gegeven ontslag met ingang van 28 april 2015 als kennelijk onredelijk aangemerkt op de grond dat eiser, kort gezegd, onevenredig hard door de gevolgen van dit ontslag wordt getroffen in vergelijking tot het belang van gedaagde bij dat ontslag.”